ECLI:NL:RVS:2023:405

Raad van State

Datum uitspraak
1 februari 2023
Publicatiedatum
1 februari 2023
Zaaknummer
202106111/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering contingent-urgentieverklaring aan appellante door college van burgemeester en wethouders van Haarlem

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem op 3 juli 2020 de aanvraag van [appellante] voor een contingent-urgentieverklaring afgewezen. [appellante] verblijft sinds 28 november 2017 in Haarlem en heeft sinds 27 februari 2018 met haar dochter in een maatschappelijke opvang gewoond. De aanvraag werd afgewezen omdat het college van mening was dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een heroverweging rechtvaardigden. Dit besluit werd door de rechtbank Noord-Holland op 3 augustus 2021 bevestigd, waarna [appellante] hoger beroep aantekende bij de Raad van State. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 1 februari 2023 behandeld. Tijdens de zitting werd [appellante] vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. J. Sprakel, en het college door mr. R. Braeken. De rechtbank had overwogen dat [appellante] geen belang had bij het verkrijgen van de contingent-urgentieverklaring, omdat zij inmiddels een reguliere urgentieverklaring had gekregen. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen recht op proceskostenvergoeding bestond, omdat de heroverweging in bezwaar niet had geleid tot herroeping van het oorspronkelijke besluit. Ook werd het betoog van [appellante] dat de regiobinding in strijd was met het Europees Sociaal Handvest verworpen, omdat dit eerder al was beoordeeld in een eerdere uitspraak. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

202106111/1/A3.
Datum uitspraak: 1 februari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Haarlem,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­-Holland van 3 augustus 2021 in zaak nr. 21/137 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
Procesverloop
Bij besluit van 3 juli 2020 heeft het college geweigerd [appellante] een contingent-urgentieverklaring te verlenen.
Bij besluit van 26 november 2020 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 augustus 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2022, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J. Sprakel, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Braeken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2.       [appellante] verblijft sinds 28 november 2017 in Haarlem. Sinds 27 februari 2018 verblijft zij met haar dochter in een maatschappelijke opvang in dezelfde stad. In 2018 heeft zij een aanvraag ingediend voor een urgentieverklaring. Het college heeft de aanvraag opgevat als een aanvraag voor een contingent-urgentieverklaring als bedoeld in artikel 9, tweede en vierde lid, aanhef en onder d, van de Huisvestingsverordening Zuid-Kennemerland/IJmond: Haarlem 2017, versie 1 mei 2019. Een contingent-urgentieverklaring kan worden aangevraagd door iemand die verblijft in een maatschappelijke opvang en uit die maatschappelijke opvang wil komen. Het college heeft de aanvraag toen afgewezen. De Afdeling heeft het hoger beroep van [appellante] over die aanvraag ongegrond verklaard (uitspraak van 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:922).
Op 10 maart 2020 heeft [appellante] opnieuw een aanvraag ingediend voor een urgentieverklaring. Het college heeft bij besluit van 3 juli 2020 de aanvraag afgewezen op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het college stelt dat zich geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan ten opzichte van de vorige aanvraag in 2018. Het verstrijken van de tijd en de bevalling van [appellante] van een tweede kind ziet het college niet als nieuwe feiten of omstandigheden. Tegen dit besluit heeft [appellante] bezwaar gemaakt. In het besluit op bezwaar heeft het college de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd met de motivering dat [appellante] niet voorafgaand aan het verblijf in de maatschappelijke opvang minimaal twee jaar in Haarlem heeft gewoond. Het college heeft ook geen aanleiding gezien voor toepassing van de hardheidsclausule.
Aangevallen uitspraak
3.       De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] geen belang heeft bij het alsnog verkrijgen van een contingent-urgentieverklaring. Zij heeft namelijk bij besluit van 14 mei 2021 een reguliere urgentieverklaring gekregen. De rechtbank heeft het beroep wel inhoudelijk beoordeeld, omdat [appellante] heeft gevraagd om vergoeding van de proceskosten die zij in bezwaar heeft gemaakt. Uit artikel 7:15, tweede lid, van de Awb volgt dat het recht op proceskostenvergoeding alleen bestaat indien de heroverweging in bezwaar leidt tot een herroeping van het besluit op de aanvraag. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college geen proceskostenvergoeding hoefde te betalen, omdat de heroverweging in bezwaar niet heeft geleid tot herroeping van het besluit van 3 juli 2020. Het college heeft in het besluit op bezwaar enkel de motivering aangevuld. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college met de gegeven motivering in redelijkheid tot het standpunt kon komen dat [appellante] niet op grond van de hardheidsclausule in aanmerking komt voor een contingent-urgentieverklaring.
Hoger beroep
4.       [appellante] is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Zij voert ten eerste aan dat zij wel recht heeft op vergoeding van de proceskosten in bezwaar. Het besluit van 26 november 2020 heeft namelijk een andere motivering dan het besluit van 3 juli 2020. Ook heeft de rechtbank ten onrechte de motivering van het besluit van 26 november 2020 aangevuld. [appellante] betoogt ten tweede dat volgens het Europees Comité inzake Sociale Rechten (hierna: ECSR) het hanteren van een regiobinding in strijd is met het Europees Sociaal Handvest (hierna: ESH). [appellante] voert ten derde aan dat de hardheidsclausule wel toegepast moest worden. Zij wijst erop dat zij bij besluit van 14 mei 2021 op grond van de hardheidsclausule wel een urgentieverklaring heeft gekregen wegens dezelfde omstandigheden van haar dochter.
Beoordeling van het hoger beroep
Heeft [appellante] recht op vergoeding van de proceskosten in bezwaar?
5.       Ingevolge artikel 7:11 van de Awb vindt op grondslag van het bezwaar een heroverweging plaats van het genomen besluit. De volledige heroverweging kan met zich brengen dat het college een ander standpunt inneemt dan in het eerste besluit. Uit de Awb volgt niet dat bij een wijziging van de motivering een recht op vergoeding van de proceskosten in bezwaar bestaat. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, worden de proceskosten door het bestuursorgaan vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
In dit geval is sprake van een wijziging van de motivering ten opzichte van het besluit van 3 juli 2020. Nu de weigering van de contingent-urgentieverklaring is gehandhaafd en dit besluit niet is herroepen, bestaat geen grond voor het oordeel dat [appellante] recht heeft op vergoeding van de proceskosten in bezwaar. Dit heeft de rechtbank terecht overwogen. Ter zitting heeft [appellante] de hogerberoepsgrond dat de rechtbank ten onrechte de motivering van het besluit van 26 november 2020 heeft aangevuld, ingetrokken. Deze hogerberoepsgrond behoeft daarom geen bespreking meer.
Is de regiobinding in deze zaak in strijd met het ESH?
5.1.    Het betoog dat sprake is van strijd met de artikelen 30 en 31 van het ESH komt op hetzelfde neer als het betoog waarover de Afdeling heeft geoordeeld in de uitspraak van 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:922, over de eerdere aanvraag van [appellante] om een contingent-urgentieverklaring. De Afdeling ziet geen aanleiding om nu tot een ander oordeel te komen.
Mocht het college afzien van toepassing van de hardheidsclausule?
5.2.    [appellante] stelt dat zij bij besluit van 14 mei 2021 op grond van de hardheidsclausule wel een urgentieverklaring heeft gekregen. Uit de overgelegde stukken blijkt dit echter niet. In de stukken staat dat de urgentieverklaring is verleend op grond van artikel 9, vierde lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingsverordening. Weliswaar zijn de aanvragen van de contingent-urgentieverklaring en de reguliere urgentieverklaring gedaan op grond van dezelfde omstandigheden, maar de verlening van de reguliere urgentieverklaring is gebaseerd op andere criteria en daaraan ligt een andere toetsing ten grondslag. De verlening van die urgentieverklaring leidt daarom niet tot het oordeel dat het college met toepassing van de hardheidsclausule ook een contingent-urgentieverklaring had moeten verlenen.
Daarnaast heeft het college zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat uit de naar voren gebrachte omstandigheden niet blijkt dat sprake is van een noodsituatie. Daarom mocht het college afzien van toepassing van de hardheidsclausule. Dit heeft de rechtbank terecht overwogen.
5.3.    De betogen slagen niet.
Conclusie
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
w.g. Venema
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Herweijer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2023
640-990
BIJLAGE | Wettelijk kader
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 8
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:6
[…]
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Artikel 7:11
1. Indien het bezwaar ontvankelijk is, vindt op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
2. Voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.
Artikel 7:15
[…]
2. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
[…]
Huisvestingsverordening Zuid-Kennemerland/IJmond: Haarlem 2017, versie 1 mei 2019
Artikel 9
[…]
2. Bij het verlenen van huisvestingsvergunningen wordt voorrang gegeven aan woningzoekenden voor wie de voorziening in de behoefte aan woonruimte dringend noodzakelijk is. In dat geval kunnen burgemeester en wethouders een schriftelijke urgentieverklaring verlenen. Onverminderd artikel 12, derde lid van de wet, kan de voorrang slechts worden verleend aan inwoners van Zuid-Kennemerland met een inkomen van ten hoogste € 40.394 (prijspeil 2017), onverminderd de verplichtingen van woningcorporaties op het gebied van passend toewijzen op basis van inkomen op grond van de Woningwet 2015.
[…]
4. Tot de woningzoekenden bedoeld in het tweede lid behoort tevens de woningzoekende
a. die in zijn lichamelijke en/of sociaal-psychische gezondheid zeer ernstig wordt bedreigd als gevolg van de huidige woonsituatie en die minimaal twee jaar inwoner is van een van de gemeenten in Zuid-Kennemerland;
[…]
d. die in een instelling op sociaal, maatschappelijk of medisch terrein woonachtig is waarmee burgemeester en wethouders van één van de regiogemeenten afspraken met de instellingen hebben gemaakt over de uitstroom van ex-cliënten naar reguliere woningen en die voorafgaand aan zijn verblijf in één of meerdere instelling(en) tenminste twee van de aaneengesloten drie jaren inwoner is geweest in een van de gemeenten in Zuid-Kennemerland.
Artikel 29
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening.