202103653/1/V2.
Datum uitspraak: 1 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 11 mei 2021 in zaken nrs. 20/1870 en 20/2152 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 8 juli 2019 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij besluit van 7 februari 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 25 juli 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 14 februari 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 mei 2021 heeft de rechtbank de door de vreemdeling ingestelde beroepen tegen de besluiten van 7 februari 2020 en 14 februari 2020 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D. Schaap, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De vreemdeling heeft daarop gereageerd.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Bij brief van 8 september 2023 heeft de Afdeling de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
De Staat der Nederlanden heeft desgevraagd een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. De vreemdeling is op 1 augustus 1996 in Nederland geboren en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Hij is altijd in het bezit geweest van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf als familie- of gezinslid bij zijn moeder. De geldigheidsduur van deze vergunning is steeds verlengd. De laatste keer tot 5 juni 2020.
1.1. De staatssecretaris heeft de onder 1 genoemde verblijfsvergunning van de vreemdeling met toepassing van de zogeheten glijdende schaal van artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb 2000 met terugwerkende kracht tot 1 december 2016 ingetrokken. Ook heeft hij een zwaar inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Hij heeft daarbij betrokken dat de vreemdeling in 2018 onherroepelijk is veroordeeld voor verschillende strafrechtelijke delicten, waarbij de totale duur van de opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf veertien maanden bedraagt. Vervolgens heeft de staatssecretaris de op 11 april 2019 ingediende aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Door de intrekking met terugwerkende kracht van zijn verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voldeed de vreemdeling namelijk niet meer aan het vereiste van rechtmatig verblijf direct voorafgaande aan die aanvraag bedoeld in de aanhef van artikel 21, eerste lid, van de Vw 2000. Daardoor wordt aan toepassing van het vierde lid van dat artikel, op grond waarvan aan zogeheten tweede-generatie-vreemdelingen een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd kan worden verleend, niet toegekomen, aldus de staatssecretaris.
2. De vreemdeling klaagt in zijn zesde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris van horen in bezwaar heeft mogen afzien. Zoals de Afdeling heeft overwogen bij uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, is het uitgangspunt dat een vreemdeling wordt gehoord in bezwaar en dient de staatssecretaris terughoudend om te gaan met uitzonderingen op zijn hoorplicht. Gelet op alles wat de vreemdeling in bezwaar heeft aangevoerd, bezien vanuit de onder 5.2 van die uitspraak genoemde gezichtspunten, kon de staatssecretaris in dit geval redelijkerwijs niet tot het oordeel komen dat het bezwaar ongegrond was zonder de vreemdeling in de gelegenheid te stellen gehoord te worden. Horen in bezwaar is in dit geval temeer van belang, omdat de vreemdeling in Nederland is geboren en getogen en omdat, zoals onder 1.1 uiteengezet, de intrekking van zijn verblijfsrecht voor bepaalde tijd voor hem verstrekkende gevolgen heeft. Daar komt bij dat de staatssecretaris zijn standpunt in het besluit op bezwaar van 7 februari 2020 deels op aannames heeft gebaseerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De grief slaagt. 3. De derde en vierde grief over de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM slagen in het voetspoor van de zesde grief. Omdat de staatssecretaris de vreemdeling in bezwaar ten onrechte niet heeft gehoord, heeft geen zorgvuldig onderzoek plaatsgevonden naar de voor die belangenafweging relevante feiten en omstandigheden. Alleen al hierom heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en de uitvaardiging van het inreisverbod evenredig zijn in het licht van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven en het privéleven van de vreemdeling.
4. De overige grieven leiden niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat die grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De beroepen zijn gegrond en de besluiten van 7 februari 2020 en 14 februari 2020 worden vernietigd. De staatssecretaris moet nieuwe besluiten op de gemaakte bezwaren nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij zal de staatssecretaris de vreemdeling eerst moeten horen en zich daarna opnieuw moeten uitlaten over de evenredigheid van de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en de daarmee samenhangende afwijzing van de aanvraag om de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd te verlenen.
6. De vreemdeling heeft voorts een verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn die als uitgangspunt geldt voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties, uniform bepaald op vier jaar. Daarbij staat voor zowel de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als die voor het hoger beroep een termijn van twee jaar. 6.2. De redelijke termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De staatssecretaris heeft het bezwaarschrift tegen het besluit van 8 juli 2019 op 22 juli 2019 ontvangen. De rechtbank heeft vervolgens op 11 mei 2021 uitspraak gedaan. Daartegen heeft de vreemdeling op 8 juni 2021 hoger beroep ingesteld bij de Afdeling. Met deze uitspraak heeft de Afdeling op het hoger beroep beslist. Daarmee heeft de totale procedure ruim vier jaar en drie maanden geduurd en is de redelijke termijn met ruim drie maanden overschreden. Die overschrijding valt in dit geval toe te rekenen aan de Afdeling. De behandeling van het bezwaar en beroep was namelijk binnen twee jaar afgerond, terwijl de behandeling van het hoger beroep bijna twee jaar en vijf maanden geduurd heeft. Uitgaande van een schadebedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de Afdeling aan de vreemdeling een schadevergoeding van € 500,00 ten laste van de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) toekennen.
7. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier in beroep en hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 11 mei 2021 in zaken nrs. 20/1870 en 20/2152;
III. verklaart de beroepen in die zaken gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van 7 februari 2020 en 14 februari 2020,
V-[….];
V. veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan de vreemdeling te betalen een vergoeding van € 500,00;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.929,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties) in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 418,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Prins
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2023
363-986