ECLI:NL:RVS:2023:4

Raad van State

Datum uitspraak
3 januari 2023
Publicatiedatum
2 januari 2023
Zaaknummer
202104121/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van twee vreemdelingen tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd op 15 mei 2020 afgewezen, waarna de vreemdelingen bezwaar maakten. Dit bezwaar werd op 30 oktober 2020 ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, verklaarde op 27 mei 2021 het beroep van de vreemdelingen ongegrond. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. D.S. Harhangi-Asarfi, hebben hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de staatssecretaris in een opvolgende procedure op 2 februari 2022 alsnog een mvv aan de vreemdelingen heeft verleend, en dat zij op 23 april 2022 ambtshalve een verblijfsvergunning asiel hebben gekregen. De Raad oordeelt dat de vreemdelingen belang hebben bij de beoordeling van het hoger beroep, omdat zij kosten hebben gemaakt in de bezwaarprocedure. De Raad heeft vastgesteld dat de staatssecretaris in zijn eerdere besluit niet alle relevante elementen in overweging heeft genomen, wat heeft geleid tot de conclusie dat het hoger beroep gegrond is.

De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, en de staatssecretaris wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de vreemdelingen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die de vreemdelingen hebben gemaakt in zowel de bezwaar- als de beroepsprocedure. De griffierechten worden eveneens vergoed.

Uitspraak

202104121/1/V2.
Datum uitspraak: 3 januari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 27 mei 2021 in zaak nr. 20/8764 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 15 mei 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 30 oktober 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 mei 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. D.S. Harhangi-Asarfi, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris en de vreemdelingen hebben nadere stukken ingediend.
Overwegingen
Belang bij het hoger beroep
1.       De staatssecretaris heeft in een opvolgende procedure bij besluit van 2 februari 2022 alsnog een mvv aan de vreemdelingen verleend. Op basis hiervan is hun bij besluit van 23 april 2022 ambtshalve met ingang van 9 maart 2022 een verblijfsvergunning asiel verleend. Ingevolge artikel 3.105a van het Vb 2000 wordt die verblijfsvergunning verleend met ingang van de dag nadat de mvv aan de vreemdeling in persoon is afgegeven of met ingang van de dag die bij de afgifte van de mvv is opgegeven als de dag waarop de vreemdeling Nederland zal inreizen. Gelet hierop kunnen de vreemdelingen met deze procedure feitelijk niet meer bereiken dat zij ambtshalve een verblijfsvergunning asiel verkrijgen met een eerdere ingangsdatum dan 9 maart 2022. Dit laat onverlet dat de vreemdelingen belang hebben bij de beoordeling van het hoger beroep. Zij hebben namelijk tijdens de bezwaarprocedure om vergoeding van de door hen gemaakte kosten in bezwaar verzocht, zodat zij aan die kosten belang bij de beoordeling van het hoger beroep ontlenen. Zie de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:928, onder 1.
Bespreking van de grieven
2.       In de uitspraak van 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:245, heeft de Afdeling het beoordelingskader in nareiszaken uiteengezet en genuanceerd. Uit die uitspraak volgt dat de staatssecretaris al het geleverde bewijs in onderlinge samenhang moet bezien, rekening moet houden met alle relevante elementen en moet zorgen dat de eisen die hij aan het bewijs stelt evenredig zijn aan die elementen. Ook moet de staatssecretaris kenbaar en op de zaak toegespitst motiveren of die vreemdeling het voordeel van de twijfel verdient. De rechtbank heeft achteraf bezien niet onderkend dat de staatssecretaris in het besluit van 30 oktober 2020 het voorgaande ten onrechte niet in acht heeft genomen. Alleen al daarom slaagt wat de vreemdelingen aanvoeren in hun derde grief.
Conclusie
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 30 oktober 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet een nieuw besluit nemen op het door de vreemdelingen gemaakte bezwaar met inachtneming van wat de Afdeling in deze uitspraak heeft overwogen. Het is daarom niet nodig wat de vreemdelingen verder hebben aangevoerd in hoger beroep te bespreken. Indien de staatssecretaris het bezwaar alsnog gegrond verklaart en het besluit op de aanvraag herroept, kan dit gelet op wat onder 1 is overwogen in deze procedure alleen nog leiden tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb. De staatssecretaris moet de in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten vergoeden. Omdat de griffier in hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris alleen het in beroep geheven griffierecht te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 27 mei 2021 in zaak nr. 20/8764;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.     vernietigt het besluit van 30 oktober 2020, V-[…] en
V-[…];
V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.     gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdelingen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 178,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Verburg
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Prins
griffier
363-992