202105912/1/V2.
Datum uitspraak: 27 oktober 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 2 september 2021 in zaak nr. NL21.641 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 2 september 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Ebes, advocaat te Groningen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Russische en de Azerbeidzjaanse nationaliteit. Hij heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij in Rusland van 2010 tot 2015 een aantal keer heeft deelgenomen aan protestacties en demonstraties tegen het politieke systeem en daardoor problemen heeft ondervonden. Hij vreest dat hij wegens zijn deelname aan die protestacties en demonstraties wordt vervolgd in Rusland. De vreemdeling heeft verder aan zijn asielrelaas ten grondslag gelegd dat hij niet kan terugkeren naar Azerbeidzjan, omdat hij zich heeft bekeerd tot het christendom en daardoor problemen heeft ondervonden.
1.1. De staatssecretaris heeft de problemen van de vreemdeling in Rusland ongeloofwaardig gevonden en zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling zich in Rusland kan vestigen. Daarom heeft de staatssecretaris de gestelde problemen in Azerbeidzjan niet beoordeeld.
Het hoger beroep en beoordeling
2. De staatssecretaris klaagt over het oordeel van de rechtbank dat hij de gestelde problemen in Azerbeidzjan ten onrechte niet als zelfstandig relevant element heeft aangemerkt en beoordeeld. De staatssecretaris betoogt dat hij dit niet hoefde te beoordelen omdat de vreemdeling zich in Rusland kan vestigen, omdat zijn problemen in Rusland ongeloofwaardig zijn gevonden en de vreemdeling de Russische nationaliteit heeft.
2.1. Volgens artikel 31, vierde lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, houdt de staatssecretaris bij de beoordeling van een asielaanvraag rekening met de vraag of de vreemdeling zich in redelijkheid onder de bescherming kan stellen van een ander land waar hij zich op zijn nationaliteit kan beroepen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, mag de staatssecretaris een asielaanvraag al afwijzen wanneer is voldaan aan de vereisten van artikel 31, vierde lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 8 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2397, onder 8.1. 2.2. De staatssecretaris is in zijn besluit van 18 december 2020 ingegaan op de problemen die de vreemdeling in Rusland stelt te hebben ondervonden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris die problemen ongeloofwaardig heeft mogen vinden. De vreemdeling heeft dat oordeel van de rechtbank in hoger beroep niet bestreden, zodat de Afdeling ervan uitgaat dat de problemen in Rusland ongeloofwaardig zijn. Verder heeft de vreemdeling ook de Russische nationaliteit. De staatssecretaris betoogt daarom terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat is voldaan aan de vereisten van artikel 31, vierde lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. De staatssecretaris mag dan ook van de vreemdeling verwachten dat hij zich opnieuw vestigt in Rusland en alleen al daarom heeft hij de asielaanvraag terecht afgewezen. Dit betekent dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de staatssecretaris de door de vreemdeling gestelde problemen in Azerbeidzjan wegens zijn bekering tot het christendom niet hoefde te beoordelen.
2.3. De grief slaagt.
Conclusie
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 2 september 2021 in zaak nr. NL21.641;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Prins
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2023
307-992