202003504/1/V1.
Datum uitspraak: 26 oktober 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 juni 2020 in zaak nr. NL20.8678 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 10 april 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 15 juni 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Bravo Mougán, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft desgevraagd een nader stuk ingediend.
De vreemdeling heeft daarop gereageerd.
Overwegingen
1. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag van de vreemdeling niet in behandeling genomen, omdat Italië volgens hem op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Terwijl het daartegen ingestelde beroep bij de rechtbank liep, heeft de vreemdeling op 4 maart 2020 aangifte gedaan van mensenhandel. Die aangifte heeft de staatssecretaris ambtshalve aangemerkt als aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden in de zin van artikel 3.48 van het Vb 2000, te weten als slachtoffer van mensenhandel. De staatssecretaris heeft deze aanvraag bij besluit van 22 mei 2020 afgewezen. Hij heeft het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard bij besluit van 8 oktober 2020.
2. De Afdeling heeft de staatssecretaris bij brief van 8 oktober 2020 verzocht om toe te lichten of de overdrachtstermijn in deze zaak was verstreken en, zo nee, wanneer deze termijn volgens hem dan wel zou verstrijken. De staatssecretaris heeft bij brief van 22 oktober 2020 toegelicht dat de overdrachtstermijn volgens hem op dat moment nog niet was verstreken. Hij betoogt dat het bezwaar van de vreemdeling in de reguliere procedure mensenhandel de overdrachtstermijn heeft opgeschort en dat deze verstrijkt op 8 april 2021, zes maanden na het afwijzende besluit op dat bezwaar. De vreemdeling heeft hier bij brief van 29 oktober 2020 op gereageerd. Hij betoogt dat de overdrachtstermijn niet is opgeschort en dus zes maanden na het claimakkoord is verstreken.
2.1. De staatssecretaris heeft op 17 februari 2020 een verzoek tot terugname van de vreemdeling ingediend bij de Italiaanse autoriteiten, dat zij op 3 maart 2020 impliciet hebben aanvaard. Dit betekent dat de overdrachtstermijn in beginsel op 3 september 2020 zou verlopen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 5 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2593, onder 5, volgt dat het bezwaar tegen een afwijzing van een aanvraag om verlening van een verblijfstitel als slachtoffer van mensenhandel niet leidt tot opschorting van de overdrachtstermijn in het kader van de Dublinverordening. Dit betekent dat de uiterste overdrachtstermijn, anders dan de staatssecretaris heeft betoogd, niet is opgeschort door het bezwaar van de vreemdeling in de reguliere procedure mensenhandel. Dit betekent ook dat de overdrachtstermijn op 3 september 2020 is verstreken en Nederland daarom vanaf die datum verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de asielaanvraag van de vreemdeling. 2.2. Gelet op het voorgaande heeft de vreemdeling onvoldoende belang bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. Hij heeft namelijk bereikt wat hij met zijn hoger beroep beoogt, doordat de staatssecretaris alsnog verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van zijn asielaanvraag. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
3. Uit de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:182, onder 2, volgt dat de staatssecretaris geen proceskosten hoeft te vergoeden wanneer hij, zoals in dit geval, als gevolg van tijdsverloop de asielaanvraag alsnog in behandeling neemt. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Sevenster
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2023
574-1042