ECLI:NL:RVS:2023:3915

Raad van State

Datum uitspraak
24 oktober 2023
Publicatiedatum
24 oktober 2023
Zaaknummer
202305452/1/R1 en 202305452/2/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving bestemmingsplan en voorlopige voorziening bij opslag en verharding op perceel in Heerlen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 24 oktober 2023 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van [appellant], wonend te Heerlen. Het college van burgemeester en wethouders van Heerlen had op 3 november 2022 aan [appellant] lasten onder dwangsom opgelegd wegens met het bestemmingsplan strijdig gebruik van zijn perceel aan de Eerste Oosterstraat. Dit gebruik bestond uit het aanwezig zijn van verhardingen en de opslag van voorwerpen, stoffen en producten. Het college stelde dat deze activiteiten in strijd waren met het bestemmingsplan "Heerlerheide Zuid", dat aan de gronden de bestemming "Groen" en de dubbelbestemming "Waarde - Cultuurhistorie" had toegekend.

Na een verzoek om handhaving van omwonende [partij] heeft de gemeente het perceel bezocht en vastgesteld dat er sprake was van overtredingen. [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het college, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank Limburg heeft op 16 augustus 2023 het beroep van [appellant] tegen deze besluiten ongegrond verklaard, waarbij een voorlopige voorziening werd getroffen die de besluiten schorste tot twee weken na de uitspraak.

[appellant] heeft hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft de zaak op 21 september en 19 oktober 2023 behandeld. In de beoordeling oordeelde de voorzieningenrechter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de verhardingen op het perceel in strijd met het bestemmingsplan waren aangebracht en dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd door de voorzieningenrechter afgewezen, omdat niet was aangetoond dat er sprake was van vergelijkbare gevallen die ongelijk behandeld waren. De voorzieningenrechter bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om voorlopige voorziening af, met verlenging van de begunstigingstermijn tot vier weken na de uitspraak.

Uitspraak

202305452/1/R1 en 202305452/2/R1.
Datum uitspraak: 24 oktober 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Heerlen,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 16 augustus 2023 in zaken nrs. 23/845 en 23/873 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen.
Procesverloop
Bij besluit van 3 november 2022 heeft het college [appellant] lasten onder dwangsom opgelegd wegens met het bestemmingsplan strijdig gebruik, bestaande uit het aanwezig zijn van een verharding en de opslag van spullen, van het perceel aan de Eerste Oosterstraat, kadastraal bekend als gemeente Heerlen, sectie Q, nummer 995, (hierna: het perceel).
Bij besluit van 6 april 2023 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 3 november 2022 ambtshalve gedeeltelijk gewijzigd.
Bij uitspraak van 16 augustus 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft ambtshalve de voorlopige voorziening getroffen dat de besluiten van 6 april 2023 en 3 november 2022 worden geschorst tot twee weken na bekendmaking van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[partij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 september 2023, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.M.A. Huppertz, zijn verschenen. Ook is ter zitting [partij] als partij gehoord.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Awb het onderzoek heropend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek opnieuw ter zitting behandeld op 19 oktober 2023, waar [appellant] is verschenen en waaraan het college, vertegenwoordigd door Huppertz, via een videoverbinding heeft deelgenomen. Ook is ter zitting [partij] via een videoverbinding als partij gehoord.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.       [appellant] woont op het perceel aan de [locatie] te Heerlen. Aan de overzijde van deze straat ligt een groenstrook, die is verdeeld in een aantal kadastrale percelen. Een van deze percelen heeft [appellant] in eigendom. Dit perceel bestaat grotendeels uit gras, en wordt door [appellant] ook gebruikt voor de opslag van voorwerpen, stoffen en producten. Ook zijn er in de loop der jaren verschillende verhardingen aangelegd. Op het perceel geldt het bestemmingsplan "Heerlerheide Zuid", vastgesteld op 6 januari 2015. Aan deze gronden is de bestemming "Groen" en onder meer de dubbelbestemming "Waarde - Cultuurhistorie" toegekend. Naar aanleiding van het verzoek om handhaving van omwonende [partij] van 30 april 2022 hebben medewerkers van de gemeente het perceel bezocht. Het college stelt zich op het standpunt dat de opslag van voorwerpen, stoffen en producten en het aanleggen van verhardingen in strijd zijn met het bestemmingsplan. Daarom heeft het college bij besluit van 3 november 2022 [appellant] gelast het perceel in oorspronkelijke staat terug te brengen door het te ontdoen van de verhardingen, voorwerpen, stoffen en producten die in strijd met het bestemmingsplan zijn aangebracht of geplaatst, onder oplegging van dwangsommen. Het besluit van 3 november 2022 is bij de beslissing op bezwaar van 6 april 2023 in stand gebleven en ambtshalve gedeeltelijk gewijzigd, bestaande uit matiging van de opgelegde dwangsommen.
Aangevallen uitspraak
3.       Bij uitspraak van 16 augustus 2023 heeft de rechtbank - kort weergegeven - geoordeeld dat sprake is van een overtreding, omdat het perceel in strijd met artikel 26.3.2, aanhef en onder a en c, van de planregels van het bestemmingsplan wordt gebruikt. Verder heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel kan doen en dat het college niet van handhavend optreden had hoeven af te zien.
Beoordeling hoger beroep
4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat de verhardingen op het perceel in strijd met het bestemmingsplan zijn aangebracht, heeft miskend dat het college op 7 juni 2022 een vergunning heeft verleend. De rechtbank is er volgens [appellant] ten onrechte van uitgegaan dat deze vergunning niet ook is verleend voor de aangebrachte verhardingen op het perceel.
4.1.    Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) luidt:
"1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
[…]
b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, […] is bepaald, […]"
Artikel 26.3.2, aanhef en onder a en c, van de regels van het bestemmingsplan luidt:
"Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren op onbebouwde gronden:
a. het opslaan, deponeren, lozen of storten van al dan niet afgedankte of aan hun oorspronkelijke gebruik onttrokken voorwerpen, stoffen of producten, alsmede het aanleggen of inrichten van opslag-, stort- of bergplaatsen;
[…]
c. het wijzigen of aanleggen van bestrating van parkeergelegenheden, pleinen, straten, voet- en/of toegangspaden."
4.2.    De rechtbank heeft terecht geen gronden gevonden voor het oordeel dat de op het perceel aangebrachte verhardingen op het perceel in overeenstemming zijn met het bestemmingsplan. Op grond van artikel 26.3.2, aanhef en onder c, van de planregels is voor het aanleggen van verhardingen op het perceel een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo (hierna: aanlegvergunning) vereist. De voorzieningenrechter stelt vast in de bij besluit van 7 juni 2022 verleende omgevingsvergunning voor het maken van een uitweg als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo (hierna: uitwegvergunning) is vermeld dat de breedte van de inrit maximaal 3,50 m bedraagt en dat de inrit als functie toegang tot de op het eigen terrein te realiseren parkeerplaats heeft. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor de conclusie dat deze uitwegvergunning moet worden aangemerkt als een aanlegvergunning voor de aangebrachte parkeerplaats en overige verhardingen. De rechtbank heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat uit de bewoordingen van de verleende vergunning voldoende blijkt dat deze ziet op een uitweg en het maken van een inritconstructie ter plaatse van de weg. Dat voor [appellant] gezien de communicatie met de gemeente aanvankelijk niet zonder meer duidelijk was wat met de uitwegvergunning vergund was, doet er niet aan af dat geen aanlegvergunning is verleend voor de op het perceel aangebrachte verhardingen. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college bevoegd is handhavend op te treden tegen het aanleggen van de verhardingen op het perceel zonder omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo.
Het betoog slaagt niet.
5.       Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Handhavend optreden kan onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
6.       [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. [appellant] stelt dat het college in gelijke gevallen niet handhavend heeft opgetreden. Zo wijst [appellant] erop dat op het perceel kadastraal bekend als gemeente Heerlen, sectie Q, nummer 994, zonder een daartoe vereiste omgevingsvergunning een aanhangwagen en enkele tafels zijn geplaatst en daar tevens een betonnen trap tegen de verhoogde berm is aangebracht. Verder wijst [appellant] op een veelvoud aan andere adressen in de omgeving van het perceel met een vergelijkbare situatie als op zijn perceel. Ook is op het perceel [locatie 2] te Heerlen zonder een daartoe vereiste omgevingsvergunning een roestvrijstalen kachelpijp aan de voorgevel van de woning gerealiseerd, aldus [appellant].
6.1.    De voorzieningenrechter overweegt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat geen sprake is van rechtens vergelijkbare gevallen die op ongelijke wijze zijn behandeld. Daarbij is van belang dat het college weliswaar heeft erkend dat in de gemeente ook andere percelen in strijd met het bestemmingsplan worden gebruikt voor de opslag van voorwerpen, stoffen en producten en het aanleggen van een verharding, maar dat niet bij alle andere gevallen die [appellant] naar voren heeft gebracht ook de dubbelbestemming "Waarde - Cultuurhistorie" aan de betreffende gronden is toegekend. Voor zover [appellant] gevallen heeft genoemd waarbij dit wel het geval is, heeft het college toegelicht dat gevallen waarbij door een derde is verzocht daartegen handhavend op te treden - zoals in het onderhavige geval - prioriteit hebben. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze prioritering in het handhavingsbeleid niet onaanvaardbaar is (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 2 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2972, onder 8.1). Gelet op het vorenstaande kunnen naar het oordeel van de voorzieningenrechter de door [appellant] bedoelde gevallen niet met het voorliggende geval op één lijn worden geplaatst. De voorzieningenrechter komt aldus met de rechtbank tot de conclusie dat in dit geval het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden en dat [appellant] derhalve geen geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel kan doen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8.       Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
9.       Het college heeft op 25 augustus 2023 de begunstigingstermijn alsnog verlengd tot twee weken nadat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan in de onderhavige zaak. Gelet op de door [appellant] op de zitting van 21 september 2023 gegeven onderbouwing is aannemelijk dat de uit te voeren werkzaamheden om aan de lasten te voldoen meer tijd in beslag zullen nemen. Op deze zitting is voorts gebleken dat zowel het college als [appellant] een verlenging tot vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak redelijk achten, voor het geval de voorzieningenrechter het hoger beroep ongegrond zou achten. De voorzieningenrechter zal daarom met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb en in lijn met wat op de zitting van 21 september 2023 is besproken, bepalen dat de begunstigingstermijn wordt verlengd tot vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
10.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       wijst het verzoek af;
III.      bepaalt dat de begunstigingstermijn van de bij besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heerlen op 3 november 2022 opgelegde lasten onder dwangsom wordt verlengd tot vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Besselink, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Lammers, griffier.
w.g. Besselink
voorzieningenrechter
w.g. Lammers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2023
890