ECLI:NL:RVS:2016:3073

Raad van State

Datum uitspraak
9 november 2016
Publicatiedatum
16 november 2016
Zaaknummer
201606187/1/A1 en 201606187/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving van gebruik bouwwerk voor wonen en kantoorruimte in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten A en B, wonend te Soest, tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had eerder hun beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Soest ongegrond verklaard. Dit besluit, genomen op 31 mei 2016, hield in dat appellanten moesten stoppen met het bewonen van een bouwwerk en het gebruik daarvan als kantoorruimte. Het college had hen gelast om voor 1 juni 2016 de nodige maatregelen te treffen, waaronder het verwijderen van bouwkundige voorzieningen die het bouwwerk geschikt maken voor bewoning.

Appellanten betogen dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden, omdat het gebruik van het bouwwerk voor wonen en als kantoorruimte onder het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied 1994' zou zijn toegestaan. De rechtbank oordeelde echter dat het gebruik in strijd was met de bestemming 'Multifunctioneel bos' en dat het bouwwerk illegaal was gebouwd zonder de vereiste vergunning. De rechtbank concludeerde dat het college terecht had gesteld dat het gebruik van het bouwwerk voor wonen en kantoorruimte niet was toegestaan.

De voorzieningenrechter van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen beletsel was om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak en dat de geboden begunstigingstermijn niet te kort was. De rechtbank had terecht overwogen dat appellanten niet hadden aangetoond dat de termijn te kort was om in andere woonruimte te voorzien. Het hoger beroep van appellanten werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201606187/1/A1 en 201606187/2/A1.
Datum uitspraak: 9 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Soest,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) van 10 augustus 2016 in zaken nrs. 16/2863 en 16/2864 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Soest.
Procesverloop
Bij besluit van 24 november 2015 heeft het college [appellanten] gelast om voor 1 juni 2016 op het perceel [locatie] te Soest (hierna: het perceel): 1) het bewonen van een bouwwerk en het gebruik daarvan als kantoorruimte te staken en gestaakt te houden;
2) de bouwkundige voorzieningen die het bouwwerk geschikt maken voor bewoning dan wel als kantoorruimte, zoals keuken, badkamer en toiletten, te verwijderen en verwijderd te houden;
3) de uitbouw, garage en overkapping te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 31 mei 2016 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 20 juni 2016 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot drie weken na de dag van de uitspraak van de rechtbank op het verzoek van [appellanten] om het treffen van een voorlopige voorziening.
Bij uitspraak van 10 augustus 2016 heeft de rechtbank het door [appellanten] tegen het besluit van 31 mei 2016 ingestelde beroep ongegrond verklaard en hun verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
[appellanten] hebben verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 16 augustus 2016 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot drie weken na de dag van de uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek van [appellanten] om het treffen van een voorlopige voorziening.
[belanghebbende] en Allurepark de Batterijen B.V., handelende onder de naam Duynpark Soest, hebben, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 27 september 2016, waar [appellanten], bijgestaan door mr. G.H.J. Heutink, advocaat te Amsterdam, en E.D. Roerade, en het college, vertegenwoordigd door W.L. van der Heijden, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. E. Pasman, advocaat te Amsterdam, en Duynpark Soest, vertegenwoordigd door J.L.M. Roskam en A. Nap, bijgestaan door mr. P.J. Passenier, advocaat te Utrecht, gehoord.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Het bouwwerk, dat in 1963 zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning is gebouwd, wordt vanaf 1983 bewoond. [appellanten] wonen onderscheidenlijk sinds 1998 en 2000 in het bouwwerk. Op het perceel zijn voorts hun bedrijven "[bedrijf A]" en "[bedrijf B]" gevestigd.
3. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden tegen gebruik van het bouwwerk voor wonen en als kantoorruimte. Volgens hen mag dit gebruik onder het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1994" worden voortgezet. Daartoe voeren zij aan dat dit gebruik onder het voorgaande bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1975" in de planvoorschriften niet uitdrukkelijk was verboden en derhalve was toegestaan, nu het bouwwerk in 1975 reeds bestond.
3.1. Vast staat dat het gebruik van het bouwwerk voor wonen en als kantoorruimte in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk gebied 1994" op het perceel rustende bestemming "Multifunctioneel bos".
Ingevolge artikel 37, tweede lid, van de planvoorschriften mag het gebruik van gronden anders dan voor bebouwing alsmede het gebruik van zich op die gronden bevindende bouwwerken, dat in strijd is met het in dit plan - behoudens in dit artikellid - bepaalde en dat rechtens bestaat op het tijdstip, waarop het plan voor zover betrekking hebbend op de strijdigheid van dat gebruik van kracht wordt, worden voortgezet en/of gewijzigd mits door die wijziging de strijdigheid met het plan niet wordt vergroot.
Ingevolge het voorgaande bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1975" rust op het perceel de bestemming "Natuurgebied".
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Natuurgebied" aangewezen gronden bestemd voor de instandhouding, het herstel en/of de verhoging van de aan die gronden toegekende landschappelijke, natuurwetenschappelijke en/of cultuur-historische waarden, met dien verstande dat geen gebouwen mogen worden gebouwd.
Ingevolge het tweede lid, onder a, aanhef en onder 3e, is het verboden om in het gebied waarop deze bestemming betrekking heeft de met toepassing van de leden 3 en 4 van dit artikel te bouwen gebouwen anders te gebruiken of te laten gebruiken dan voor het doel waarvoor de desbetreffende vrijstelling werd verleend.
Ingevolge het vierde lid is het college bevoegd om vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 1, onder a, van dit artikel voor het bouwen van niet voor bewoning bestemde, kleine gebouwen van lichte constructie voor zover deze noodzakelijk zijn voor de instandhouding, het herstel en/of de verhoging van de in de aanhef van lid 1 genoemde waarden van de met de in dit artikel bedoelde bestemming aangewezen gronden.
3.2. De rechtbank heeft overwogen dat onder rechtens bestaand gebruik in de zin van artikel 37, tweede lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1994" moet worden verstaan het gebruik dat op de peildatum, in dit geval december 1994, was toegestaan op grond van het voorgaande bestemmingsplan. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat uit het in het voorgaande bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1975" in artikel 7 opgenomen verbod om behoudens vrijstelling gebouwen op te richten, de onmogelijkheid om voor bewoning een vrijstelling te verlenen en het in artikel 7 opgenomen verbod om een met een vrijstelling opgericht bouwwerk te gebruiken voor andere doelen dan waarvoor de vrijstelling was verleend, moet worden afgeleid dat ook een zonder vrijstelling opgericht bouwwerk niet voor bewoning mocht worden gebruikt. Volgens de rechtbank heeft het college terecht gesteld dat het feit dat expliciet is bepaald dat een met een vrijstelling (vergunning) gerealiseerd bouwwerk in geen geval voor bewoning mag worden gebruikt, impliceert dat ook een zonder vergunning en dus illegaal opgericht bouwwerk niet voor bewoning mag worden gebruikt. Voorts is bewoning van een illegaal bouwwerk binnen de bestemming "Natuurgebied" evident strijdig met deze bestemming en de bedoeling van de planwetgever, aldus de rechtbank.
3.3. Niet in geschil is dat in het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1975" een verbodsbepaling dat op het perceel niet mag worden gewoond ontbreekt. De rechtbank heeft uit het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1975" afgeleid dat de planwetgever heeft bedoeld het gebruik van het bouwwerk voor wonen te verbieden. Wat ook zij van de stelling van [appellanten] dat dit gebruik onder dit plan niettemin was toegestaan, nu het niet uitdrukkelijk was verboden, hun beroep op het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 1994" slaagt niet. De Afdeling komt tot dit oordeel, omdat, daargelaten of het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het bouwwerk vanaf de peildatum, december 1994, ononderbroken is voortgezet, het college terecht heeft gesteld dat het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het perceel is vergroot, nu [appellanten] op het perceel een uitbouw en bijgebouwen hebben gebouwd ten behoeve van gezinsbewoning en het uitoefenen van hun beroep of bedrijf. Dat [appellanten], als gesteld ter zitting, op het perceel geen zakelijke klanten ontvangen, laat, wat daarvan zij, onverlet dat gezien de ruimtelijke uitstraling van deze bouwwerken op hun omgeving het met het bestemmingsplan strijdige gebruik is vergroot.
Het betoog faalt.
4. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de geboden begunstigingstermijn te kort was. Daartoe voeren zij aan dat zij geen financiële middelen hebben om als gezin elders woonruimte te bemachtigen. Voorts voeren zij in dit verband aan dat zicht bestaat op legalisering van het bouwwerk door middel van omgevingsvergunningverlening dan wel bestemmingsplanherziening.
4.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de begunstigingstermijn te kort was. De rechtbank heeft daartoe terecht overwogen dat de lengte van een begunstigingstermijn dient te worden afgestemd op de periode die nodig is om aan de last te voldoen en dat [appellanten] niet hebben onderbouwd dat deze termijn te kort was om in andere woonruimte te voorzien. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat geen aanleiding bestaat om een begunstigingstermijn te koppelen aan de termijn die nodig is om de overtreding die aan de dwangsombeschikking ten grondslag ligt te legaliseren, nog daargelaten dat het college naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1761, waarin het door de raad van de gemeente Soest op 19 december 2013 vastgestelde bestemmingsplan "Landelijk Gebied" is vernietigd wat betreft de aan het perceel toegekende bestemmingen "Wonen" en "Bos-Bostuin", heeft gesteld niet bereid te zijn het strijdige gebruik van het bouwwerk te legaliseren.
Het betoog faalt.
5. [appellanten] betogen verder dat de rechtbank ten onrechte hun beroepsgronden gericht tegen het tweede en derde gedeelte van de last vanwege strijd met de goede procesorde buiten beschouwing heeft gelaten. Daartoe voeren zij aan dat uit hun beroepschrift volgt dat zij het besluit van 31 mei 2016 ten volle aan de orde hebben willen stellen. In hun brief aan de rechtbank van 22 juli 2016 zijn zij slechts ingegaan op het eerste gedeelte van de last met de bedoeling ter zitting van de rechtbank hun beroep voor het overige toe te lichten. Indien de rechtbank geen toepassing zou hebben gegeven aan artikel 8:86 van de Awb, zou zij deze nadere toelichting wel hebben meegenomen, aldus [appellanten].
5.1. [appellanten] zijn, zoals voorgeschreven in artikel 8:86, derde lid, van de Awb, in de uitnodigingsbrief van de rechtbank van 28 juni 2016 voor het bijwonen van de zitting op 27 juli 2016 gewezen op de bevoegdheid van de voorzieningenrechter van de rechtbank om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Gelet op deze waarschuwing moesten [appellanten] erop bedacht zijn dat onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak zou kunnen worden gedaan. Zij hadden ingevolge artikel 8:83, eerste lid, van de Awb tot één dag voor voormelde zitting de gelegenheid om nadere stukken in te dienen. Nu [appellanten] evenwel eerst ter zitting aan de hand van een pleitnotitie gronden gericht tegen het tweede en derde gedeelte van de last hebben willen aanvoeren, heeft de rechtbank deze gronden wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing mogen laten. Omdat het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, kan in hoger beroep evenmin aan behandeling van deze gronden worden toegekomen.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Montagne
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2016
374-757.