202206770/1/R4.
Datum uitspraak: 27 september 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
om herziening (artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht) van de uitspraak van de Afdeling van 17 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:327. Procesverloop
Bij uitspraak van 17 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:327, heeft de Afdeling het hoger beroep van [verzoeker] tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 16 april 2020 in de zaken nrs. 20/93 en 20/94 ongegrond verklaard. De uitspraak van de Afdeling is aangehecht. [verzoeker] heeft de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien.
Het college van burgemeester en wethouders van Soest heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[verzoeker] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft het verzoek behandeld op de zitting van 25 augustus 2023, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. M. Gideonse, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.S. Dijkstra, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [verzoeker] was sinds 2015 eigenaar van [recreatiepark] en de daarop gelegen recreatiewoningen aan de [locatie] te Soesterberg. Jachthuis Exploitatie B.V. (hierna: Jachthuis) exploiteerde vanaf die tijd het recreatiepark. Op het perceel stonden ten tijde van de uitspraak van de Afdeling van 17 februari 2021 ongeveer 40 recreatiewoningen. De recreatiewoningen werden verhuurd aan onder meer personen die afkomstig waren uit het buitenland en in Nederland werk hadden. Bij besluit van 17 juni 2019 heeft het college aan [verzoeker] een last onder dwangsom opgelegd wegens het niet-recreatieve gebruik van de recreatiewoningen, waarbij is gelast dat gebruik te staken en gestaakt te houden. [verzoeker] en Jachthuis hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt, beroep ingesteld tegen de ongegrondverklaring van hun bezwaar en vervolgens hoger beroep ingesteld tegen de ongegrondverklaring van hun beroep. Tot in hoger beroep is de opgelegde last in stand gebleven.
1.1. In de uitspraak van 17 februari 2021 heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat geen sprake was van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden behoorde af te zien. In dat kader heeft de Afdeling overwogen dat er geen grond bestond voor het oordeel dat het college niet mocht kiezen voor een gefaseerde aanpak van de handhaving van onrechtmatig gebruik van recreatiewoningen. In het besluit van 17 juni 2019 stond dat het college heeft gekozen voor een gefaseerde handhavingsaanpak, in 2016 is begonnen met een eerste verblijfsrecreatieterrein, in 2017 is gestart met het recreatieterrein van [verzoeker] en Jachthuis en dat in het derde kwartaal van 2019 zal worden begonnen met een derde recreatieterrein in Soest. Volgens de Afdeling hebben [verzoeker] en Jachthuis de juistheid hiervan als zodanig niet bestreden. Vervolgens heeft de Afdeling overwogen dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college in strijd met het verbod op willekeur heeft gehandeld, nu het college ook handhavend optreedt tegen niet-recreatief gebruik van recreatiewoningen op andere verblijfsrecreatieterreinen.
2. Artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt:
"De bestuursrechter kan op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden."
3. [verzoeker] stelt in zijn verzoek dat het college de Afdeling onvolledig en onjuist heeft geïnformeerd over de gefaseerde handhavingsaanpak. Volgens [verzoeker] werd dat handhavingsbeleid in de praktijk namelijk niet uitgevoerd. Dit blijkt volgens hem uit verklaringen die de voormalig wethouder en portefeuillehouder heeft afgelegd op 6 oktober 2022 tijdens een voorlopig getuigenverhoor door de rechtbank Midden-Nederland. Bij zijn verzoekschrift heeft [verzoeker] het proces-verbaal van dit getuigenverhoor overgelegd. Aan dit proces-verbaal is een gespreksverslag gehecht van een bijeenkomst met recreatieondernemers op 8 maart 2017. [verzoeker] stelt in zijn verzoek dat uit dat gespreksverslag blijkt dat het college toen heeft toegezegd slechts handhavend te zullen optreden tegen bewoners van recreatiewoningen, en niet tegen exploitanten van verblijfsrecreatieterreinen. De bij besluit van 17 juni 2019 opgelegde last onder dwangsom is volgens hem in strijd met deze toezegging. Volgens [verzoeker] hadden deze feiten en omstandigheden, als zij eerder bij de Afdeling bekend waren geweest, tot een andere uitspraak geleid.
3.1. De door [verzoeker] in zijn verzoek aangevoerde omstandigheid dat de gefaseerde handhavingsaanpak in de praktijk niet werd uitgevoerd en het gespreksverslag van de bijeenkomst op 8 maart 2017 dateren van voor de uitspraak van de Afdeling van 17 februari 2021, en zijn pas na het voorlopig getuigenverhoor op 6 oktober 2022 bij [verzoeker] bekend geworden.
De gestelde omstandigheid dat de gefaseerde handhavingsaanpak in de praktijk niet werd uitgevoerd, zou echter niet tot een andere uitspraak hebben geleid als dit eerder bij de Afdeling bekend was geweest. Het beleid om de niet-recreatieve bewoning van recreatiewoningen projectmatig en gefaseerd aan te pakken, heeft uitsluitend betrekking op de ambtshalve handhaving van dergelijke overtredingen. Het college heeft bij het besluit van 17 juni 2019 echter handhavend opgetreden naar aanleiding van door buurtbewoners gedane handhavingsverzoeken. Het college was gehouden om een besluit te nemen op deze handhavingsverzoeken, los van de gehanteerde aanpak van de ambtshalve handhaving van dergelijke overtredingen. Op de zitting heeft [verzoeker] aangevoerd dat het initiële handhavingsverzoek van 27 januari 2017 slechts betrekking had op de overschrijding van het maximaal toegestane aantal recreatiewoningen op het park en niet op het gebruik van de recreatiewoningen. Later, in ieder geval in een brief van 29 november 2017, is er echter ook verzocht om handhavend op te treden tegen het niet-recreatieve gebruik van recreatiewoningen op het park. Bij het besluit van 17 juni 2019 heeft het college op dat verzoek besloten, zodat geen sprake was van ambtshalve handhaving.
Bij het nemen van een besluit op de gedane handhavingsverzoeken, kon het college niet besluiten om af te zien van handhavend optreden tegen de geconstateerde overtredingen, om de enkele reden dat niet ambtshalve werd opgetreden tegen dergelijke overtredingen. Zoals ook is overwogen in de uitspraak van 17 februari 2021, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken en mag van het bestuursorgaan alleen onder bijzondere omstandigheden worden gevraagd dit niet te doen. Wanneer wordt besloten op een handhavingsverzoek, kan het al dan niet bestaan van beleid over de ambtshalve handhaving van dergelijke overtredingen en het al dan niet in de praktijk uitvoeren daarvan, geen bijzondere omstandigheid opleveren om af te zien van handhaving.
Bovendien blijkt niet uit de verklaringen van de voormalig wethouder, die van 2014 tot 2018 actief was als wethouder bij de gemeente Soest, dat er helemaal geen gefaseerde handhavingsaanpak was of werd uitgevoerd op 17 juni 2019, toen de last onder dwangsom aan [verzoeker] werd opgelegd. De voormalig wethouder heeft tijdens het getuigenverhoor enkel verklaard dat er naar haar idee in 2016 geen beleid was om projectmatig te handhaven tegen illegale bewoning van vakantieparken en dat in haar herinnering de handhaafcapaciteit altijd te laag was om proactief te kunnen handhaven.
3.2. Ook de door [verzoeker] gestelde omstandigheid dat het college op 8 maart 2017 zou hebben toegezegd slechts handhavend te zullen optreden tegen bewoners van recreatiewoningen en niet tegen exploitanten van verblijfsrecreatieterreinen, zou niet tot een andere uitspraak hebben geleid als dit eerder bij de Afdeling bekend was geweest. In het gespreksverslag van de bijeenkomst met recreatieondernemers en de voormalige wethouder op 8 maart 2017 staat vermeld dat de wethouder heeft toegelicht dat handhaving in beginsel een zaak is tussen de bewoner en de gemeente en dat de recreatieondernemer een derde-belanghebbende is en niet zal worden aangesproken door de gemeente. Bij het besluit van 17 juni 2019 is het college handhavend opgetreden tegen [verzoeker] als eigenaar van de recreatiewoningen. In het gespreksverslag staat niets over het al dan niet handhavend optreden tegen de eigenaar. Uit het verslag volgt dan ook niet dat niet handhavend zal worden opgetreden tegen [verzoeker] als eigenaar. In zijn schriftelijke uiteenzetting heeft het college toegelicht dat de passage in het gespreksverslag betrekking heeft op het op dat moment lopende handhavingstraject tegen de eigenaren/bewoners van het verblijfsrecreatiepark Duynpark. Op dat park waren de recreatiewoningen in eigendom van de bewoners en was slechts de exploitatie van het park in handen van de exploitant. Het college stelt dat het er op het moment van de bijeenkomst van uitging dat de andere verblijfsrecreatieparken op dezelfde wijze zouden zijn georganiseerd en dat de mededeling dat handhaving in beginsel een zaak is tussen de bewoner en de gemeente, in dat licht moet worden gelezen. Later bleek echter dat de situatie op verblijfsrecreatiepark ‘t Jachthuis anders was aangezien de bewoners daar geen eigenaar maar huurder waren en [verzoeker] de eigenaar van de recreatiewoningen was.
3.3. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft [verzoeker] geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die grond vormen voor herziening van de uitspraak van de Afdeling van 17 februari 2021.
4. Het verzoek om herziening moet worden afgewezen.
5. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.
w.g. Knol
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kors
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2023
687-1077