ECLI:NL:RVS:2023:3609

Raad van State

Datum uitspraak
27 september 2023
Publicatiedatum
27 september 2023
Zaaknummer
202107262/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de besluiten van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid inzake vreemdelingenbewaring en terugkeerplicht

Op 30 oktober 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten, een inreisverbod tegen haar uitgevaardigd en haar in vreemdelingenbewaring gesteld. De rechtbank Den Haag heeft op 12 november 2021 de beroepen van de vreemdeling gegrond verklaard, de besluiten van 30 oktober 2021 vernietigd, de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel bevolen en schadevergoeding toegekend. De staatssecretaris heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.

In het hoger beroep heeft de staatssecretaris betoogd dat de rechtbank ten onrechte de rechtmatigheid van het besluit van 30 oktober 2021 heeft beoordeeld, omdat de vreemdeling de Europese Unie niet had verlaten na het eerdere terugkeerbesluit van 7 november 2018. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat de rechtbank zich ten onrechte bevoegd heeft geacht om kennis te nemen van het beroep tegen de mededeling dat de vreemdeling de EU onmiddellijk moet verlaten. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de bevoegdheid om kennis te nemen van het beroep tegen de mededeling.

Daarnaast heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank vernietigd met betrekking tot de maatregel van bewaring, omdat het eerdere terugkeerbesluit nog van kracht was. De Afdeling heeft het beroep tegen de maatregel van bewaring ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De staatssecretaris hoeft in hoger beroep geen proceskosten te vergoeden, terwijl de proceskostenveroordeling van de rechtbank in stand blijft.

Uitspraak

202107262/1/V3.
Datum uitspraak: 27 september 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­Hertogenbosch, van 12 november 2021 in zaken nrs. NL21.17243 en NL21.17248 in het geding tussen:
[de vreemdeling],
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Op 30 oktober 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten, een inreisverbod tegen haar uitgevaardigd en haar in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 12 november 2021 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 30 oktober 2021 vernietigd, de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N. Vollebergh, advocaat te Breda, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
De verplichting om de Europese Unie te verlaten (besluit van 30 oktober 2021, rechtbankzaak nr. NL21.17248)
1.       De staatssecretaris heeft twee besluiten genomen waarbij een terugkeerverplichting aan de vreemdeling is opgelegd. In het eerste besluit van 7 november 2018 heeft hij de vreemdeling opgedragen de Europese Unie binnen 28 dagen te verlaten. In het besluit van 30 oktober 2021, dat in deze zaak voorligt, heeft de staatssecretaris de vreemdeling een vertrektermijn onthouden. Daarnaast heeft hij een inreisverbod tegen haar uitgevaardigd. De rechtbank heeft dit tweede besluit vernietigd, omdat het onvoldoende zorgvuldig was voorbereid en onvoldoende deugdelijk was gemotiveerd. Het hoger beroep is uitdrukkelijk niet gericht tegen het oordeel van de rechtbank over het uitgevaardigde inreisverbod, maar heeft uitsluitend betrekking op het oordeel van de rechtbank over de terugkeerverplichting.
2.       De staatssecretaris komt in de eerste grief op tegen het oordeel van de rechtbank dat zij de rechtmatigheid van het besluit van 30 oktober 2021 mocht beoordelen omdat ditmaal een vertrektermijn was onthouden. Hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat dit besluit daarom op enig rechtsgevolg was gericht en dat zij zich onbevoegd had moeten verklaren om kennis te nemen van het beroep tegen dit besluit.
2.1.    Omdat vaststaat dat de vreemdeling de Europese Unie niet heeft verlaten nadat het terugkeerbesluit van 7 november 2018 is genomen, geldt dit besluit nog steeds. Met de in het besluit van 30 oktober 2021 vervatte mededeling dat de vreemdeling de Europese Unie onmiddellijk moet verlaten is geen ander, verderstrekkend rechtsgevolg ingetreden dan met het eerder genomen besluit al het geval was. De staatssecretaris heeft daarmee namelijk niet een eerder aan de vreemdeling gestelde vertrektermijn verkort. De in het eerste terugkeerbesluit vervatte vertrektermijn van 28 dagen was op 30 oktober 2021 immers al verstreken (vergelijk onder andere de uitspraken van de Afdeling van 5 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2263 en van 10 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2950). Gelet hierop is de mededeling dat de vreemdeling de Europese Unie onmiddellijk moet verlaten geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb beroep kon worden ingesteld. Dit betekent dat de rechtbank zich ten onrechte bevoegd heeft geacht in zoverre van het beroep kennis te nemen. De grief slaagt.
3.       In de tweede grief betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij bij de voorbereiding van het besluit van 30 oktober 2021 had moeten onderzoeken of de vreemdeling een afgeleid verblijfsrecht in Spanje heeft. Wat de staatssecretaris hierover heeft aangevoerd behoeft geen bespreking, gelet op wat onder 2.1 is overwogen.
De maatregel van bewaring (besluit van 30 oktober 2021, rechtbankzaak nr. NL21.17243)
4.       De staatssecretaris klaagt in zijn derde grief terecht over het oordeel van de rechtbank dat er geen geldig terugkeerbesluit aan de maatregel van bewaring ten grondslag ligt en dat de bewaring daarom onrechtmatig is. Omdat het terugkeerbesluit van 7 november 2018 nog van kracht was, mocht de maatregel van bewaring hierop gebaseerd worden. De grief slaagt.
Conclusie in hoger beroep
5.       Het hoger beroep is gegrond. Gelet op wat onder 2.1 is overwogen wordt de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover de rechtbank zich bevoegd heeft geacht kennis te nemen van het beroep tegen de mededeling van 30 oktober 2021 dat de vreemdeling de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten. De Afdeling verklaart de rechtbank alsnog onbevoegd om in zoverre kennis te nemen van het door de vreemdeling ingestelde beroep. Omdat het hoger beroep uitdrukkelijk niet is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over het uitgevaardigde inreisverbod in het besluit van 30 oktober 2021, blijft de door de rechtbank uitgesproken vernietiging van dat besluit (door de rechtbank bestreden besluit 1 genoemd) in stand. Gelet op wat onder 4 is overwogen wordt de uitspraak van de rechtbank ook vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de maatregel van bewaring die is opgelegd bij het andere besluit van 30 oktober 2021 (door de rechtbank bestreden besluit 2 genoemd). De Afdeling beoordeelt het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist. Ook toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Het beroep tegen de maatregel van bewaring van 30 oktober 2021
6.       De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris de in artikel 5.1b, derde lid, aanhef en onder i, en vierde lid, aanhef en onder c en d, van het Vb 2000 bedoelde gronden ten onrechte aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd. De drie zware en drie lichte gronden die zij niet heeft betwist, kunnen de maatregel dragen. Wat de vreemdeling over de andere gronden heeft aangevoerd, behoeft daarom geen verdere bespreking. De beroepsgrond faalt.
7.       De Afdeling ziet ook ambtshalve geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen.
Proceskosten
8.       De staatssecretaris hoeft in hoger beroep geen proceskosten te vergoeden. De door de rechtbank in beroep uitgesproken proceskostenveroordeling blijft in stand.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­Hertogenbosch, van 12 november 2021 in zaak nr. NL21.17248 voor zover de rechtbank zich bevoegd heeft geacht kennis te nemen van het beroep tegen de mededeling van 30 oktober 2021 dat de vreemdeling de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten;
III.      verklaart de rechtbank onbevoegd om van dat beroep kennis te nemen;
IV.     vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­Hertogenbosch, van 12 november 2021 in zaak nr. NL21.17243;
V.      verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in zaak nr. NL21.17243 ingestelde beroep ongegrond;
VI.     wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Dallinga
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2023
18-981