Uitspraak
Datum uitspraak: 18 september 2023
BESTUURSRECHTSPRAAK
appellant,
lid van de enkelvoudige kamer
griffier
Raad van State
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd op 2 juni 2020 afgewezen, en het bezwaar daartegen werd op 6 oktober 2020 ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, verklaarde op 18 juni 2021 het beroep van de vreemdeling ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.A.J. Mulders, heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 18 september 2023 geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep van de vreemdeling op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) niet slaagde. De rechtbank had deze conclusie gebaseerd op de vaststelling dat er geen 'more than the normal emotional ties' tussen de vreemdeling en zijn referent bestonden. De Afdeling benadrukt dat de staatssecretaris bij een beroep op artikel 8 EVRM altijd een belangenafweging moet maken die alle relevante feiten en omstandigheden in overweging neemt. Dit is in dit geval niet gebeurd.
De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de staatssecretaris. De staatssecretaris moet binnen twaalf weken na de uitspraak een nieuw besluit nemen, waarbij hij de vreemdeling moet horen en opnieuw de belangenafweging moet maken. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 2.511,00 zijn vastgesteld, geheel toe te rekenen aan beroepsmatige rechtsbijstand.