ECLI:NL:RVS:2023:3487
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen beëindiging verblijfsrecht van vreemdeling als gemeenschapsonderdaan
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 17 september 2021 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaarde. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 15 december 2020 was genomen, waarin het verblijfsrecht van de vreemdeling als gemeenschapsonderdaan werd beëindigd. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling ongegrond bij besluit van 6 april 2021. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet ten onrechte had afgezien van het horen van de vreemdeling in bezwaar.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris niet hoefde te horen. De Afdeling heeft vastgesteld dat de staatssecretaris in dit geval redelijkerwijs niet kon concluderen dat het bezwaar ongegrond was zonder de vreemdeling te horen. De grief van de vreemdeling slaagde, en het hoger beroep werd gegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de staatssecretaris werd verplicht om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de vreemdeling, waarbij hij de vreemdeling moet horen.
Daarnaast werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opkwamen tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 14 september 2023.