ECLI:NL:RVS:2023:3481

Raad van State

Datum uitspraak
13 september 2023
Publicatiedatum
13 september 2023
Zaaknummer
202106004/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor woningsplitsing in Eindhoven

Op 13 september 2023 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de weigering van het college om een omgevingsvergunning te verlenen aan [appellant] voor de verbouwing van een woning aan [locatie A] te Eindhoven naar twee appartementen. De aanvraag voor de omgevingsvergunning werd ingediend op 5 september 2019, maar het college weigerde deze op 29 oktober 2019, met als argument dat de splitsing in strijd was met het bestemmingsplan en het paraplubestemmingsplan. De rechtbank oordeelde in eerdere uitspraken dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom de gevraagde vergunning was geweigerd, vooral in vergelijking met een vergelijkbaar project aan [locatie B] waar wel een vergunning was verleend. De rechtbank gaf het college de kans om de gebreken in de besluitvorming te herstellen, maar in de einduitspraak concludeerde de rechtbank dat het college dit niet had gedaan. In hoger beroep bevestigde de Raad van State de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college onvoldoende had onderbouwd waarom de gevraagde omgevingsvergunning niet kon worden verleend. De Raad van State benadrukte dat het college bij de beoordeling van de aanvraag rekening moet houden met de specifieke omstandigheden van het geval en dat de weigering onvoldoende was gemotiveerd. Het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

202106004/1/R2.
Datum uitspraak: 13 september 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­Brabant van 30 juli 2021 in zaak nr. 20/1546 in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 29 oktober 2019 heeft het college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het verbouwen van een woning naar 2 appartementen aan de [locatie A] te Eindhoven.
Bij besluit van 30 april 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 mei 2021 (hierna: de tussenuitspraak) heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het college in de gelegenheid gesteld de in die uitspraak geconstateerde gebreken aan dat besluit te herstellen.
Bij brief van 3 juni 2021 heeft het college de onderbouwing van het besluit van 30 april 2020 aangevuld.
[appellant] heeft een zienswijze naar voren gebracht over de wijze waarop het gebrek volgens het college is hersteld.
Bij uitspraak van 30 juli 2021 (hierna: de einduitspraak) heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 30 april 2020 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het college opgedragen om binnen 12 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellant] met inachtneming van de uitspraak. De tussenuitspraak en de einduitspraak zijn aangehecht.
Tegen de tussenuitspraak en de einduitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 12 juni 2023, waar het college, vertegenwoordigd door M. Lammerschop en B. Timmermans, en [appellant], vertegenwoordigd door mr. T.I.P. Jeltema, advocaat te Veldhoven, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] is eigenaar van het pand op het perceel aan de [locatie A] te Eindhoven (hierna: het pand). Op 5 september 2019 heeft hij een aanvraag ingediend voor het verbouwen van het pand naar twee appartementen met een oppervlakte van 50 m² op de begane grond en 47 m² op de verdieping van het pand (hierna: het project).
Ten tijde van het besluit van 29 oktober 2019 en het besluit op bezwaar van 30 april 2020 golden op het perceel het bestemmingsplan "Woensel buiten de Ring II 2006" (hierna: het bestemmingsplan) en het "Paraplubestemmingsplan parkeren, kamerverhuur en woningsplitsing 2018" (hierna: het paraplubestemmingsplan).
Het college heeft bij besluit van 29 oktober 2019, in stand gelaten bij het besluit op bezwaar van 30 april 2020, geweigerd de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Het wijzigen van een woning naar twee of meerdere woningen is op grond van de artikelen 3 en 3.1, aanhef en onder a, van de regels bij het paraplubestemmingsplan in strijd met de bestemming "Woondoeleinden" die in het bestemmingsplan "Woensel buiten de Ring II 2006" aan het perceel is toegekend. Het college wenst geen medewerking te verlenen aan het afwijken van de regels van het paraplubestemmingsplan op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor). Reden hiervoor is dat het splitsen van het pand zou leiden tot onevenredige gevolgen voor de leefbaarheid en veiligheid in de straat.
De uitspraken van de rechtbank
2.       In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het college zijn besluitvorming mede heeft kunnen baseren op de voor het project uitgevoerde "Beoordeling leefbaarheidstoets" van 14 oktober 2019, zoals gewijzigd op 12 maart 2020, ook al valt er een en ander aan te merken op dit advies. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [appellant] geen concrete aanknopingspunten heeft aangevoerd dat het met de leefbaarheid van de wijk wezenlijk beter is gesteld dan in de leefbaarheidstoets is aangegeven. Het college hoefde daarom niet ieder signaal in de leefbaarheidstoets met documenten te onderbouwen.
Daarnaast overweegt de rechtbank dat het college zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat het aangevraagde project niet vergelijkbaar is met het grootschalige nieuwbouwproject voor 59 appartementen en 6 grondgebonden woningen dat vlakbij het pand van [appellant] wordt gerealiseerd en de andere grootschalige woningbouwprojecten die [appellant] in zijn beroepschrift noemt.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college echter onvoldoende gemotiveerd waarom een omgevingsvergunning is verleend voor het verbouwen van een woning naar 5 appartementen aan de [locatie B], wat op ongeveer 30 m afstand van het pand van [appellant] ligt, terwijl de door [appellant] gevraagde omgevingsvergunning is geweigerd. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de aanvraag voor het project aan de [locatie B] is ingediend, voordat [appellant] zijn aanvraag voor het project aan de [locatie A] heeft ingediend. Ook is voor beide projecten een negatief leefbaarheidsadvies afgegeven, zodat ervan moet worden uitgegaan dat beide ruimtelijke ontwikkelingen onevenredige gevolgen hebben voor de leefbaarheid van de omgeving. Het bezwaarschrift (met gewijzigde aanvraag) tegen de aanvankelijke weigering van de omgevingsvergunning voor het project aan de [locatie B] is bovendien ingediend voordat het besluit op bezwaar van 30 april 2020 was genomen. De omstandigheden die aanleiding hebben gegeven om de omgevingsvergunning te verlenen voor de woningsplitsing aan de [locatie B] waren bij het nemen van het besluit op bezwaar van 30 april 2020 dus al bekend bij het college. Omdat partijen hoofdzakelijk zijn verdeeld over de vraag of het project onevenredige gevolgen heeft voor de leefbaarheid van de omgeving, had het college beter moeten onderbouwen waarom in het ene geval wel en in het andere geval geen aanleiding is gezien om mee te werken aan de splitsing, zeker nu de panden vlakbij elkaar liggen. De rechtbank overweegt verder dat niet inzichtelijk is waarom het college bij de weigering om een omgevingsvergunning aan [appellant] te verlenen een doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de insluiting van een naastgelegen woning als gevolg van het aangevraagde project.
De rechtbank heeft het college op grond van artikel 8:51a, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:80a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in de gelegenheid gesteld om de gebreken in het besluit van 30 april 2020 te herstellen.
3.       In de einduitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het college met de aanvullende motivering niet de geconstateerde gebreken in het besluit van 30 april 2020 heeft hersteld. De weigering om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen, is daardoor onvoldoende deugdelijk onderbouwd.
In de eerste plaats overweegt de rechtbank dat het college in de aanvullende motivering niet voldoende heeft onderbouwd dat het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning leidt tot onaanvaardbare gevolgen voor de omgeving. De enkele omstandigheid dat de woning aan de [locatie C] door het project wordt ingesloten, is onvoldoende. Uit de aanvullende motivering van het college blijkt namelijk niet dat er altijd sprake is van een onevenredige aantasting van het woon- en leefmilieu als een woning door het splitsen van woningen wordt ingesloten. Ook is niet gebleken dat het college een bestendige gedragslijn hanteert om een gevraagde omgevingsvergunning voor woningsplitsing altijd te weigeren als een eengezinswoning door de splitsing van een woning raakt ingesloten.
In de tweede plaats overweegt de rechtbank dat het college ter motivering van het besluit niet kon verwijzen naar de "Beleidsregels kamerbewoningen, woningsplitsing Eindhoven 2020", waarin staat dat in principe geen omgevingsvergunning kan worden verleend voor het splitsen van panden die geheel of gedeeltelijk in een cirkel van 30 m vanuit het zwaartepunt van een bestaand kamersgewijs bewoond of gesplitst pand liggen. Deze beleidsregels zijn in dit geval niet van toepassing, omdat de aanvraag voor het project voor 15 mei 2020 is ingediend.
In de derde plaats overweegt de rechtbank dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom bij de ruimtelijke ontwikkeling aan de [locatie B] sprake was van bijzondere omstandigheden die aanleiding gaven om van het beleid af te wijken en dat bij het aangevraagde project geen sprake van was van bijzondere omstandigheden. Hoewel het college terecht heeft gesteld dat de panden aan de [locatie A] en [locatie B] in bepaalde opzichten van elkaar verschillen, is, gelet op de waarde die het college hecht aan de lokale omstandigheden, in dit geval een onderzoek naar de specifieke gevolgen voor de door [appellant] gevraagde woningsplitsing voor de woning aan de [locatie C] nodig. Omdat dit onderzoek ontbreekt, kan de rechtbank niet beoordelen of de verschillen tussen deze panden zodanig groot zijn dat dit geen vergelijkbare gevallen zijn.
Het hoger beroep
4.       Tussen partijen is niet in geschil dat het gebruik van het perceel voor twee appartementen in overeenstemming is met de bestemming "Woondoeleinden" die op grond van het bestemmingsplan op het perceel rust, maar dat dit gebruik in strijd is met artikel 3.1, aanhef en onder a, van de regels bij het paraplubestemmingsplan.
In hoger beroep is de vraag aan de orde of het college de gevraagde omgevingsvergunning voor het strijdige gebruik van het perceel heeft kunnen weigeren.
Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
Leefbaarheidstoets
5.       Het college stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat de rechtbank niet bevoegd was om in de einduitspraak terug te komen op het in de tussenuitspraak zonder voorbehoud gegeven oordeel over de leefbaarheidstoets die aan de weigering van de omgevingsvergunning ten grondslag ligt. Er is volgens het college sprake van een innerlijke tegenstrijdigheid tussen de tussenuitspraak en de einduitspraak, omdat de rechtbank in overweging 3.6 van de tussenuitspraak heeft overwogen dat het college zich op de leefbaarheidstoets heeft mogen baseren en daar in overwegingen 3.2-3.4 van de einduitspraak anders over heeft geoordeeld.
Voor zover de Afdeling van oordeel is dat de rechtbank in de einduitspraak niet terug is gekomen op een in de tussenuitspraak zonder voorbehoud gegeven oordeel, stelt het college zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de leefbaarheidstoets niet aan de weigering van de gevraagde omgevingsvergunning ten grondslag kon worden gelegd. Volgens het college is in de aanvullende motivering namelijk onderbouwd welke gevolgen er zijn voor de leefbaarheid van de omgeving als de woning aan de [locatie C] door splitsing van twee nabijgelegen woningen, waaronder het aangevraagde project, wordt ingesloten. Daarnaast heeft de rechtbank niet onderkend dat de insluiting van woningen op zichzelf een gevolg is voor de omgeving en dat een insluiting concreet ziet op een specifiek pand. Ook leidt de clustering van kamerverhuur en/of de splitsing van woningen tot extra druk voor de omliggende panden. Het college hanteert bovendien een bestendige gedragslijn dat er geen medewerking wordt verleend aan een project als daardoor een (andere) woning wordt ingesloten. Anders dan de rechtbank in overweging 3.4 van de einduitspraak heeft overwogen, heeft het college niet verwezen naar de "Beleidsregels kamerbewoningen, woningsplitsing Eindhoven 2020", die de beleidsregels ruimtelijk omgevingsrecht 2018 hebben vervangen, omdat deze beleidsregels van toepassing zouden zijn op de aanvraag van [appellant], maar heeft het college met deze verwijzing slechts willen illustreren dat de bestendige gedragslijn voor insluiting van omliggende panden door een woningsplitsing inmiddels ook expliciet in de beleidsregels is gewaarborgd door middel van een afstandseis van 30 m.
- Is de rechtbank in de einduitspraak teruggekomen op een in de tussenuitspraak zonder voorbehoud gegeven oordeel?
5.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, mag een rechtbank slechts in uitzonderlijke gevallen terugkomen van een in een tussenuitspraak gegeven oordeel. Zie hiervoor bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 21 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3222 (onder 4.2) en 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2873 (onder 6.1).
5.2.    De Afdeling stelt vast dat de rechtbank in overweging 3.5 van de tussenuitspraak in algemene zin heeft overwogen dat er geen concrete eisen aan een leefbaarheidstoets worden gesteld en dat niet ieder signaal of ander detail in de leefbaarheidstoets met documenten moet worden onderbouwd. Een leefbaarheidstoets is immers geen deskundigenadvies, maar een inschatting van een medewerker van de gemeente. Vervolgens heeft de rechtbank in overweging 3.6 van de tussenuitspraak overwogen dat er in dit specifieke geval weliswaar een en ander valt aan te merken op de beoordeling van bepaalde aspecten in de uitgevoerde leefbaarheidstoets van 14 oktober 2019, en zoals gewijzigd op 12 maart 2020, maar dat dit niet betekent dat het college zich in de besluitvorming voor het pand aan de [locatie A] in beginsel niet mede heeft kunnen baseren op deze leefbaarheidstoets. De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgrond in zoverre niet slaagt.
Verder stelt de Afdeling vast dat de rechtbank in de overwegingen 3.2-3.5 van de einduitspraak heeft geoordeeld dat het college ook in de aanvullende motivering van het college 3 juni 2021 niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom geen sprake is van gelijke gevallen en waarom de insluiting van een naastgelegen woning door de splitsing van het pand aan de [locatie A] gevolgen heeft voor de leefbaarheid in de wijk.
5.3.    Anders dan het college veronderstelt, is de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling in de einduitspraak niet teruggekomen op het oordeel in de tussenuitspraak over de leefbaarheidstoets als zodanig, maar heeft de rechtbank in de einduitspraak slechts geoordeeld dat het college de in overwegingen 5.3-5.5 van de tussenuitspraak geconstateerde gebreken niet heeft hersteld. Deze gebreken zagen op de motivering van het besluit en hadden geen betrekking op de toepassing van een leefbaarheidstoets in het algemeen.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
- Heeft het college voldoende inzichtelijk gemaakt dat het aangevraagde project tot onevenredige gevolgen voor de leefbaarheid in de straat leidt?
5.4.    Het college heeft bij de beoordeling of het bij de aanvraag van [appellant] gebruik kon maken van de bevoegdheid om met toepassing van artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van Bijlage II bij het Bor af te wijken van het bestemmingsplan de beleidsregels ruimtelijk omgevingsrecht 2018 (hierna: de beleidsregels uit 2018) heeft gehanteerd. Uit artikel 4.9.2 van de beleidsregels uit 2018 volgt onder welke voorwaarden medewerking kan worden verleend aan woningsplitsing. Hoewel artikel 4.9 van de beleidsregels uit 2018 strikt genomen uitsluitend van toepassing is op het verlenen van een omgevingsvergunning voor woningsplitsing, heeft het college ervoor gekozen de voorwaarden in dit artikel ook te gebruiken bij het weigeren van een omgevingsvergunning. Eén van deze voorwaarden is dat de splitsing van een pand geen onevenredige gevolgen mag hebben voor het woon- en leefmilieu ter plaatse. Omdat in artikel 4.9.2 van de beleidsregels uit 2018 verder niet is geëxpliciteerd in welke gevallen onevenredige gevolgen voor het woon- en leefmilieu kunnen optreden, heeft het college op dit punt beoordelingsruimte.
Bij de beoordeling of een omgevingsvergunning voor het splitsen van een woning kan worden verleend, maakt het college daarom gebruik van een leefbaarheidstoets. In deze leefbaarheidstoets wordt de aanvraag aan de hand van verschillende aspecten getoetst, waaronder de leefbaarheid in de straat, het bestaande gebruik van de woning en of er over het specifieke pand in het verleden meldingen of klachten zijn gedaan. Hierbij hanteert het college het algemeen uitgangspunt dat het in de gemeente Eindhoven niet is toegestaan om een woning te splitsen als dit ertoe leidt dat de omliggende panden worden ingesloten en dat de woningsplitsing onevenredige gevolgen heeft voor het woon- en leefmilieu van de bewoners van de betreffende panden.
5.5.    Dat het college een vaste gedragslijn hanteert voor het beoordelen van aanvragen om een omgevingsvergunning voor het splitsen van woningen en de gevallen waarin zo’n omgevingsvergunning wordt geweigerd, betekent naar het oordeel van de Afdeling echter niet dat een bestuursorgaan in het geheel niet hoeft te motiveren waarom deze vaste gedragslijn in een leefbaarheidstoets in een specifiek geval wordt gebruikt.
De Afdeling overweegt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college in de besluiten van 29 oktober 2019 en 30 april 2020 en de aanvullende motivering van 3 juni 2021 niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom de omstandigheden in dit specifieke geval geen aanleiding hebben gegeven om af te wijken van de vaste gedragslijn die het college hanteert. In de leefbaarheidstoets staat dat de woning aan de [locatie C] wordt ingesloten als het pand aan de [locatie A] wordt gesplitst, maar er is verder niet onderbouwd dat de insluiting op deze specifieke locatie onevenredige gevolgen heeft voor de leefbaarheid in de straat. Het college heeft in de aanvullende motivering van 3 juni 2021 weliswaar vermeld dat algemeen bekend is dat een gesplitste woning intensiever wordt gebruikt dan een (reguliere) ééngezinswoning en dat de splitsing van een woning vanwege een toename van de geluiden in de tuin aan de achterzijde en het aanhouden van verschillende leefritmes extra druk geeft op de omliggende panden, maar het college heeft daarmee onvoldoende onderbouwd waarom juist insluiting van de woning aan de [locatie C] door de splitsing van het pand aan de [locatie A] tot onevenredige ruimtelijke gevolgen leidt. De enkele omstandigheid dat een woningsplitsing tot insluiting leidt of dat de woning in een zogenoemd actiegebied ligt waar sprake is van ruimtelijke problemen, is daarvoor onvoldoende. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat het college in de aanvullende motivering de nadruk heeft gelegd op de parkeer- en verkeerdruk en de geluidsoverlast die de woningsplitsing zou veroorzaken. [appellant] heeft hiervoor echter oplossingen aangedragen, waarmee het college kan instemmen, zo bleek op de zitting. Daarnaast heeft [appellant] zich bereid getoond om leefregels te laten opstellen voor de bewoners van het pand. Gezien de oppervlakten van de appartementen op de begane grond en de verdiepingen vindt de Afdeling ook niet aannemelijk dat het pand aan de [locatie A] door meer dan 1 of 2 personen kan worden bewoond.
Het betoog slaagt niet.
Gelijkheidsbeginsel
6.       Voor zover het college stelt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de splitsing van de panden aan de [locatie A] en [locatie B] geen gelijke gevallen zijn en dat het voldoende heeft gemotiveerd waarom het, ondanks een negatief leefbaarheidsadvies, van het beleid is afgeweken en een omgevingsvergunning voor het pand aan de [locatie B] heeft verleend, overweegt de Afdeling dat dit betoog geen inhoudelijke bespreking behoeft. De Afdeling heeft in overweging 5.5 geoordeeld dat het besluit tot weigering van de omgevingsvergunning voor de splitsing onvoldoende is gemotiveerd. De uitspraak van de rechtbank moet reeds om die reden bevestigd worden, waardoor het college een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant] moet nemen.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
8.       Het college moet de proceskosten van [appellant] vergoeden.
9.       Gelet op artikel 8:109, tweede lid, van de Awb wordt van het college griffierecht geheven.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraken;
II.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.255,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.      bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven een griffierecht van € 541,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B.J.A. Pellegrom, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2023
975
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 8:51a, eerste lid, luidt:
"De bestuursrechter kan het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. De vorige volzin vindt geen toepassing, indien belanghebbenden die niet als partij aan het geding deelnemen daardoor onevenredig kunnen worden benadeeld."
Artikel 8:80a luidt:
"1. Als de bestuursrechter artikel 8:51a toepast, doet hij een tussenuitspraak.
2. De tussenuitspraak vermeldt zoveel mogelijk op welke wijze het gebrek kan worden hersteld.
3. De artikelen 8:72, vierde lid, tweede volzin, aanhef en onder a, 8:77, 8:78, 8:79 en 8:199 zijn van overeenkomstige toepassing."
Artikel 8:109, tweede lid, luidt:
"Indien het bestuursorgaan hoger beroep heeft ingesteld en de aangevallen uitspraak in stand blijft, wordt van het bestuursorgaan een griffierecht geheven dat gelijk is aan het in het eerste lid, onder c, genoemde bedrag."
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a luidt:
"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat."
Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor)
Artikel 4, aanhef en onderdeel 9, luidt:
"Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
[..]
9. het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen."
Het bestemmingsplan "Woensel buiten de Ring II 2006"
Artikel 3.1 (bestemmingsomschrijving) luidt:
"De op de plankaart voor woondoeleinden aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. woongebouwen al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan-huis-verbonden beroep;
b. aan- en uitbouwen en bijgebouwen;
met daarbij behorende:
c. tuinen, erven en waterpartijen;
d. parkeervoorzieningen, paden e.d.;
e. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
met dien verstande dat de vloeroppervlakte ten behoeve van een aan-huis-verbonden beroep niet meer dan 50 m² mag bedragen.
Het "Paraplubestemmingsplan parkeren, kamerverhuur en woningsplitsing 2018"
Artikel 3 luidt:
"Onderstaande regels hebben betrekking op bestemmingen die de functie wonen en/of woondoeleinden en/of woningen, woongebouwen dan wel andere benamingen die zien op de functie wonen in de betreffende bestemmingsomschrijving, mogelijk maken."
Artikel 3.1 luidt:
"Binnen de betreffende bestemmingsomschrijving wordt onder de genoemde functies toegevoegd, voor zover nog niet aanwezig:
met dien verstande dat:
a. een woning en/of kamersgewijs verhuurde woning niet mag worden gewijzigd naar twee of meerdere woningen;
b. kamerverhuur niet is toegestaan, tenzij het een bestaande situatie betreft."