ECLI:NL:RVS:2013:CA2873

Raad van State

Datum uitspraak
12 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201207863/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • H. Troostwijk
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor woninguitbreiding in Rhenen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin het college van burgemeester en wethouders van Rhenen omgevingsvergunning heeft verleend voor het vergroten van een woning op een perceel in Rhenen. De vergunning werd verleend op 10 februari 2011, maar het besluit werd later door de rechtbank vernietigd. De rechtbank oordeelde dat het college de vergunning ten onrechte had verleend zonder eerst te toetsen aan de relevante wetgeving, met name de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het bestemmingsplan. Het college en de appellant hebben hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 5 maart 2013 behandeld. De Afdeling oordeelde dat het college de omgevingsvergunning terecht had verleend, omdat het bouwplan voldeed aan de eisen van de beleidsregel en er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de beleidsregel rechtvaardigden. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat het college niet aan redelijke eisen van welstand had getoetst. De Afdeling verklaarde de hoger beroepen gegrond en bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij het verlenen van omgevingsvergunningen en de noodzaak voor het college om te voldoen aan de wettelijke eisen en beleidsregels. De proceskosten werden toegewezen aan de wederpartij, die in verband met de behandeling van het hoger beroep kosten had gemaakt voor rechtsbijstand.

Uitspraak

201207863/1/A1.
Datum uitspraak: 12 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Rhenen,
2. [appellant sub 2], wonend te Rhenen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 3 juli 2012 in zaak nr. 11/2667 in het geding tussen:
[wederpartijen],(hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij] ), allen wonend te Rhenen
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 10 februari 2011 heeft het college [appellant sub 2] omgevingsvergunning verleend voor het vergroten van een woning op het perceel [locatie] te Rhenen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 8 juli 2011, voor zover thans van belang, heeft het het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 2 mei 2012 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om het daarin omschreven gebrek in het besluit van 8 juli 2011 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 6 juni 2012 heeft het college het besluit van 8 juli 2011 herroepen, voor zover [twee van de wederpartijen] daarbij niet zijn ontvangen in hun bezwaar en dat besluit voor het overige, onder aanvulling van de motivering ervan, in stand gelaten.
Bij uitspraak van 3 juli 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] tegen het besluit van 8 juli 2011 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen, thans met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak en deze uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraken hebben het college en [appellant sub 2] elk hoger beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [wederpartij] een schriftelijke reactie gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2013, waar het college, vertegenwoordigd door Th. G. Florissen en K. Koopman, beiden werkzaam in dienst van de gemeente, en [twee van de wederpartijen], bijgestaan door mr. M.J.H. van Baalen, advocaat te Wageningen, zijn verschenen. Voorts is daar [appellant sub 2], bijgestaan door T. van der Weijde, gehoord.
Overwegingen
Het bouwplan voorziet in een uitbreiding van de eerste bouwlaag van de woning op het perceel met een oppervlakte van ongeveer 97,65 m² voor woonruimte en een berging.
1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Grebbekwartier - Noord" rust op het perceel de bestemming "Woongebied - vrijstaande of rijenwoningen (Wa)".
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor het wonen in ruime zin en voorzieningen van openbaar nut, autoboxen, woonstraten en groenvoorzieningen.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, mag het gezamenlijk oppervlak van bijgebouwen en uitbouwen per woning in de categorie Wa niet meer bedragen dan 50 m².
2. Niet in geschil is dat het gezamenlijk oppervlakte aan bijgebouwen en uitbouwen op het perceel na realisatie van het bouwplan 97,65 m² bedraagt. Het bouwplan is daarom in strijd met artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften. Ter opheffing van deze strijdigheid heeft het college krachtens artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en eerste lid, aanhef en onder a, van de bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) behorende Bijlage II, ten behoeve van het bouwplan omgevingsvergunning verleend. Verder heeft het zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan, wat betreft de activiteit "bouwen", ingevolge artikel 3, aanhef en eerste lid, van de tweede bijlage van het Bor, omgevingsvergunningvrij kan worden uitgevoerd.
3. De rechtbank heeft overwogen dat het college het bouwplan ten onrechte heeft gesplitst in de activiteit "bouwen" en de activiteit "strijdig met het bestemmingsplan" en het bouwplan, voor de vraag of voor de activiteit "bouwen" een omgevingsvergunning kon worden verleend, ten onrechte niet eerst getoetst aan artikel 2.10 van de Wabo. Het heeft bij het verlenen van de omgevingsvergunning een onjuiste uitleg gegeven aan artikel 3 van bijlage II van het Bor. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, aldus de rechtbank.
4. Het college en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank aldus een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 3 van bijlage II van het Bor.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 augustus 2012 in zaak nr. 201105349/1/A1), geldt voor de in artikel 3 van bijlage II bij het Bor vermelde categorieën ingevolge artikel 2.3, eerste lid, van het Bor dat, voor zover wordt voldaan aan de in artikel 3 gestelde eisen, deze bouwwerken voor de activiteit "bouwen", als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, zijn uitgezonderd van het vergunningvereiste, maar niet voor de activiteit "strijdigheid met het bestemmingsplan", als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van die wet.
Niet in geschil is dat het bouwplan, dat is voorzien in het achtererfgebied en niet voorziet in het oprichten van een bouwwerk dat hoger is dan vijf meter, voorziet in een bijbehorend bouwwerk, als bedoeld in artikel 3, van bijlage II, van het Bor. Dit betekent dat het de activiteit bouwen, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, betreft, ter uitvoering ervan geen vergunning is vereist, maar wat betreft de activiteit "strijdigheid met het bestemmingsplan", als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van die wet, wel. Het college heeft deze strijdigheid opgeheven door voor de realisering van het bouwplan krachtens artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en eerste lid, aanhef en onder a, van Bijlage II van het Bor, omgevingsvergunning te verlenen. Het heeft daarmee geen onjuiste uitleg gegeven aan artikel 3 van bijlage II van het Bor. Het besluit van 8 juli 2011 is niet in strijd met artikel 2.1 eerste lid, onder a, van de Wabo.
Het betoog slaagt.
Nu voor de realisering van het bouwplan, wat betreft de activiteit "bouwen", als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, geen vergunning vereist is, heeft de rechtbank evenzeer ten onrechte overwogen dat het college het bouwplan ten onrechte niet aan redelijke eisen van welstand, als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo, heeft getoetst.
5. Het college en [appellant sub 2] betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college voor de motivering van de belangenafweging zonder meer heeft mogen verwijzen naar de bij besluit van 10 augustus 2010 vastgestelde beleidsregel, neergelegd in de notitie "Beleidsregel omgevingsvergunning 2010" (hierna: de beleidsregel).
5.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan aan de in de beleidsregel voor vergunningverlening gestelde eisen voldoet. Volgens hem moest daarom in beginsel vergunning verleend worden. Bij de vaststelling van de beleidsregel zijn de mogelijke situaties die bij toepassing van die beleidsregel kunnen ontstaan en de daarbij af te wegen belangen onderzocht en afgewogen. In dit geval doet zich geen bijzonder geval voor, waarbij nadelige gevolgen voor één of meer belanghebbenden optreden die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen, aldus het college.
Volgens de rechtbank houdt de beleidsregel niet meer in dan dat vergunning kan worden verleend, indien aan alle vereisten is voldaan. Nu deze beleidsregel zelf ruimte laat, was het college gehouden een nadere belangenafweging te maken in het individuele geval. Uit het bestreden besluit, noch uit het verweerschrift, valt op te maken dat dat is gebeurd, aldus de rechtbank.
5.2. In de beleidsregel staat het volgende. "In beginsel wordt ook overeenkomstig deze beleidsregels besloten. Slechts indien het handelen overeenkomstig de beleidsregel in een bijzonder geval zal leiden tot nadelige gevolgen voor één of meer belanghebbenden die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen, is een afwijking geoorloofd en geboden. (…) Voor de goede orde wordt daarbij opgemerkt dat van bijzondere omstandigheden slechts sprake kan zijn indien het gaat om omstandigheden die niet reeds in de beleidsregels zijn verdisconteerd en waar strikte navolging van de beleidsregels zal leiden tot een uitkomst die het college van burgemeester en wethouders niet geacht kan worden te hebben beoogd."
5.3. Deze passage moet zo worden begrepen, dat, indien aan de wettelijke eisen en die gesteld in de beleidsregel wordt voldaan, het college omgevingsvergunning zal verlenen. Gesteld noch gebleken is dat het bouwplan niet aan de wettelijke en in de beleidsregel voor vergunningverlening gestelde vereisten voldoet. Het college kon ter motivering van zijn besluit om de omgevingsvergunning te verlenen derhalve volstaan met verwijzing naar de beleidsregel. Volgens de beleidsregel diende het wel te motiveren of zich een bijzonder geval, als bedoeld in de beleidsregel, voordoet. Het heeft zich op het standpunt gesteld dat dat niet het geval is. Het heeft daartoe in aanmerking genomen dat het bouwplan niet over de volle omvang in een bouwhoogte van 4,5 m voorziet en de beleidsregel het mogelijk maakt om bijbehorende bouwwerken op te richten met een omvang die nog groter is dan als voorzien in het bouwplan. Tevens heeft het geoordeeld dat de aanvraag geen betrekking heeft op een perceel met een bijzonder kleine omvang.
5.4. De conclusie is dat het betoog slaagt.
6. [appellant sub 2] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte niet is terug gekomen van het door haar in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Hij voert daartoe aan dat aanleiding bestond het onderzoek op de voet van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht te heropenen, dan wel partijen de gelegenheid te geven te reageren op hetgeen door het college naar voren was gebracht. Verder is het oordeel van de rechtbank in strijd met een fair trial, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), aldus [appellant sub 2].
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 24 augustus 2011 in zaak nr. 201012456/1/H1), mag een rechtbank slechts in zeer uitzonderlijke gevallen terugkomen van een in een tussenuitspraak gegeven oordeel.
De rechtbank heeft in het door het college en [appellant sub 2] in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden om zodanig geval hier aan te nemen.
Verder leidt het door de rechtbank gegeven oordeel evenmin tot strijd met het bepaalde in artikel 6 van het EVRM, reeds omdat voor het college en [appellant sub 2] de mogelijkheid open stond tot het instellen van hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak.
7. Het door het college en [appellant sub 2] ingestelde hoger beroep is gegrond.
Aangezien het college het door de rechtbank geconstateerde gebrek ten aanzien van de ontvankelijkheid van [twee van de wederpartijen] heeft hersteld in het besluit van 6 juni 2012, zal de Afdeling bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 8 juli 2011, zoals dat is gewijzigd door het besluit van 6 juni 2012, in stand blijven.
8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de door het college van burgemeester en wethouders van Rhenen en [appellant sub 2] ingestelde hoger beroepen gegrond;
II. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 8 juli 2011, zoals dat is gewijzigd bij besluit van 6 juni 2012, in stand blijven;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rhenen tot vergoeding aan [wederpartij] van bij dezen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2013
543.