202101369/3/R2.
Datum uitspraak: 13 september 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Prinsenbeek, gemeente Breda,
en
de raad van de gemeente Breda,
verweerder.
Procesverloop
Bij tussenuitspraak van 1 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:396, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 20 weken na verzending van de tussenuitspraak het daarin geconstateerde gebrek in het besluit van 26 november 2020 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht. Bij besluit van 20 april 2023 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Noord, herziening Brielsedreef-Kettingdreef" gewijzigd vastgesteld.
[appellant] is in de gelegenheid gesteld een zienswijze naar voren te brengen over de wijze waarop de raad heeft beoogd het gebrek te herstellen. [appellant] heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Wel heeft hij verzocht om vergoeding van zijn proceskosten en terugbetaling van het griffierecht.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
De tussenuitspraak
1. De Afdeling heeft in overweging 3.10 van de tussenuitspraak geoordeeld dat het plan in strijd is met artikel 3.80, eerste lid, onder c, van de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant (hierna: de IOV), zoals die op het moment van het besluit gold, omdat de landschappelijke inpassing van de te bouwen woningen niet gewaarborgd was.
Opdracht in de tussenuitspraak
2. Met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 20 weken na verzending van de tussenuitspraak het geconstateerde gebrek te herstellen.
De raad kan het gebrek herstellen door met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, alsnog de aanleg en instandhouding van een goede landschappelijke inpassing van de te bouwen woningen te verzekeren, bijvoorbeeld in de vorm van een voorwaardelijke verplichting met een verwijzing naar het inrichtingsplan van bijlage 1 van de planregels.
Het herstelbesluit
3. Ter voldoening aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht van de Afdeling heeft de raad op 20 april 2023 het plan gewijzigd vastgesteld. De raad heeft artikel 3.3 van de planregels geheel laten vervallen en de planregels voor de bestemming "Wonen" aangevuld met artikel 4.3, onder c, en artikel 4.6.
Artikel 4.3 van de planregels luidt:
"Het bouwen van woningen is uitsluitend toegestaan indien:
[…].
c. ter plaatse van de bestemming ‘Natuur’ de vereiste landschappelijke inpassing wordt aangelegd en in stand wordt gehouden overeenkomstig het als bijlage 1 bij de regels toegevoegde inrichtingsplan. De landschappelijke inpassing moet worden uitgevoerd binnen twee jaar na het onherroepelijk worden van onderhavige bestemmingsplan en dient daarna in stand te worden gehouden."
Artikel 4.6 van de planregels luidt:
"De tot ‘Wonen’ bestemde gronden mogen uitsluitend worden gebruikt ten dienste van de genoemde bestemming indien ter plaatse van de bestemming ‘Natuur’ de vereiste landschappelijke inpassing wordt aangelegd en in stand wordt gehouden overeenkomstig het als bijlage 1 bij de regels toegevoegde inrichtingsplan. De landschappelijke inpassing moet worden uitgevoerd binnen twee jaar na het onherroepelijk worden van onderhavige bestemmingsplan en dient daarna in stand te worden gehouden."
4. De Afdeling stelt vast dat op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb tegen het besluit 20 april 2023 een beroep van rechtswege is ontstaan voor [appellant]. [appellant] heeft aangegeven dat hij afziet van een inhoudelijke reactie op het besluit van 20 april 2023. De Afdeling leidt hieruit af dat [appellant] geen bezwaren heeft tegen dat besluit. Het van rechtswege ontstane beroep is daarom ongegrond.
Conclusie
5. Gelet op wat in de tussenuitspraak is overwogen, is het beroep van [appellant] tegen het besluit van 26 november 2020 gegrond. Dit besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:80, eerste lid, onder c, van de IOV, zoals die op het moment van het besluit gold.
Het beroep tegen het besluit van 20 april 2023 is ongegrond.
6. De raad moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van de raad van de gemeente Breda van 26 november 2020 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Noord, herziening Brielsedreef-Kettingdreef" gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Breda van 26 november 2020 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Noord, herziening Brielsedreef-Kettingdreef";
III. verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van 20 april 2023, waarbij de raad van de gemeente Breda het bestemmingsplan "Buitengebied Noord, herziening Brielsedreef-Kettingdreef" gewijzigd heeft vastgesteld, ongegrond;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Breda tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.674,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de raad van de gemeente Breda het door [appellant] voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 181,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, voorzitter, en mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. J. Gundelach, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.L. van der Heijden, griffier.
w.g. Meijer
voorzitter
w.g. Van der Heijden
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2023
884