202206782/1/A2
Datum uitspraak: 6 september 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 oktober 2022 in zaak nr. 21/2106 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 2 oktober 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag, het kindgebonden budget en de huurtoeslag van [appellante] over 2019 definitief berekend en vastgesteld op onderscheidenlijk nihil, € 5.050,00 en nihil en aangekondigd dat de teveel betaalde voorschotten van hem zullen worden teruggevorderd.
Bij besluit van 29 juli 2021 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 13 februari 2021 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de definitieve berekening van de zorgtoeslag, het kindgebonden budget en de huurtoeslag van [appellante] over 2019 herzien en vastgesteld op onderscheidenlijk nihil, € 5.056 en nihil.
Bij uitspraak van 11 oktober 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] tegen het besluit van 29 juli 2021 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 5 juli 2023, waar [appellante] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] werkte in 2019 tot haar ontslag op 1 juli van dat jaar bij KPN. In verband met haar ontslag heeft [appellante] een transitievergoeding van € 8.360,00 ontvangen. Sinds 12 september 2019 werkt zij bij het UWV als uitkeringsdeskundige. Tot die tijd ontving zij een werkloosheidsuitkering.
2. Bij het besluit van 2 oktober 2020, zoals gehandhaafd bij het besluit van 29 juli 2021, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van [appellante] op zorgtoeslag, kindgebonden budget en huurtoeslag definitief vastgesteld op onderscheidenlijk nihil, € 5.050,00 en nihil en aangekondigd de teveel betaalde voorschotten van onderscheidenlijk € 1.189,00, € 772,00 € 4.062,00 van haar te zullen terugvorderen. Bij besluit van 13 februari 2021 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de definitieve berekening van de genoemde toeslagen herzien vastgesteld op onderscheidenlijk nihil, € 5.056,00 en nihil. Bij deze herziening is de Belastingdienst/Toeslagen uitgegaan van een geregistreerd jaarinkomen van € 31.546,00, waarbij de dienst ook de in 2019 uitbetaalde transitievergoeding van € 8.360,00 heeft betrokken.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat wat de huurtoeslag betreft de transitievergoeding geen inkomensbestanddeel is dat op grond van artikel 2b van het Besluit op de huurtoeslag (hierna: Bht) buiten beschouwing kan worden gelaten bij de berekening van de huurtoeslag. Verder heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1127, overwogen dat de transitievergoeding niet kan worden aangemerkt als een nabetaling van inkomsten over eerdere jaren en daarmee niet valt onder de uitzondering van artikel 2b van het Bht. Dit betekent volgens de rechtbank dat de Belastingdienst/Toeslagen bij het vaststellen van het recht op huurtoeslag niet bevoegd was om de transitievergoeding buiten beschouwing te laten en terecht is uitgegaan van het toetsingsinkomen zoals dat is vastgesteld door de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank heeft wat de zorgtoeslag en het kindgebonden budget betreft geoordeeld dat er geen wettelijke bepaling is die de mogelijkheid biedt om inkomensbestanddelen buiten beschouwing te laten, zoals in het Bht het geval is. Daarom is de Belastingdienst/Toeslagen naar het oordeel van de rechtbank terecht uitgegaan van het toetsingsinkomen zoals dat is vastgesteld door de inspecteur van de Belastingdienst.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat de door [appellante] aangedragen bijzondere omstandigheden geen reden voor de Belastingdienst/Toeslagen hoefden te vormen om de terugvordering geheel of gedeeltelijk te matigen. Een wijziging van het toetsingsinkomen vormt naar het oordeel van de rechtbank geen bijzondere omstandigheid. Dat dit geen bijzondere omstandigheid is volgt ook uit het Verzamelbesluit Toeslagen van 17 april 2020 (Stcrt. 2020, 22 720). [appellante] is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank.
Hoger beroep en de beoordeling daarvan
4. [appellante] komt wat de vaststelling van het recht op huurtoeslag in 2019 betreft op tegen het oordeel van de rechtbank dat de Belastingdienst/Toeslagen de transitievergoeding niet buiten beschouwing kan laten bij de berekening van haar aanspraak op huurtoeslag. Door de transitievergoeding was haar toetsingsinkomen over 2019 te hoog om in aanmerking te komen voor huurtoeslag. Volgens [appellante] heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de transitievergoeding geen nabetaling betreft van inkomen over eerdere jaren, omdat de transitievergoeding een betaling is die is gebaseerd op de jaren die gewerkt zijn voor 2019.
4.1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat de transitievergoeding geen nabetaling is van inkomsten over eerdere jaren en dus niet onder een van de uitzonderingen van artikel 2b van het Bht valt. De rechtbank heeft daarbij terecht verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1127, onder 3.2. De transitievergoeding is geen bedrag op uitbetaling waarvan [appellante], achteraf bezien, in een eerder jaar al aanspraak had en dat pas in 2019 is nabetaald. De aanspraak is eerst in 2019 ontstaan. De Belastingdienst/Toeslagen is dus terecht uitgegaan van het toetsingsinkomen bij de vaststelling van de hoogte van de huurtoeslag. 4.2. Het betoog slaagt niet.
5. Verder komt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om de terugvordering geheel of gedeeltelijk te matigen. [appellante] stelt dat dergelijke omstandigheden wel aan de orde zijn en dat zij onevenredig wordt getroffen door de terugvordering. De terugvordering is voor het grootste deel ontstaan omdat de transitievergoeding is betrokken bij de berekening van het toetsingsinkomen. De voorschotten die [appellante] ontving, heeft zij gebruikt voor het betalen van de vaste lasten. Verder wijst zij op de gevolgen van de terugvordering voor de bestaanszekerheid van haar en haar gezin en voor haar gezondheid. Zij stelt dat zij door de terugvordering psychische klachten ervaart en last heeft van hyperventilatie en slapeloosheid waardoor zij lichamelijke en geestelijke uitputting ervaart. Hierdoor vreest zij voor een langdurige uitval. Verder stelt [appellante] dat zij door de terugvordering gestraft wordt voor het verbeteren van haar positie door snel na het verliezen van haar baan weer aan het werk te gaan. Volgens [appellante] was het voor haar beter geweest over heel 2019 een werkloosheidsuitkering te ontvangen, zodat zij geen schuld bij de Belastingdienst/Toeslagen had opgebouwd. De transitievergoeding heeft zij gebruikt waar de vergoeding voor bedoeld is, namelijk voor de overstap naar een andere baan, aldus [appellante].
5.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen, in de uitspraak van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3536, schrijft artikel 26 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen niet imperatief voor dat de Belastingdienst/Toeslagen het volledige bedrag van een belanghebbende terugvordert en heeft de dienst discretionaire bevoegdheid bij de vaststelling van het bedrag dat wordt teruggevorderd. Dit betekent dat de dienst op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen moet afwegen en onder bijzondere omstandigheden van terugvordering kan afzien of het terug te vorderen bedrag kan matigen. De staatssecretaris van Financiën heeft in het Verzamelbesluit Toeslagen van 17 april 2020 (Stcrt. 2020, 22 720) beleid over de terugvordering van toeslagen vastgesteld. Volgens het Verzamelbesluit Toeslagen is geen sprake van bijzondere omstandigheden als de terugvordering het gevolg is van een afwijking van het daadwerkelijk over het berekeningsjaar vastgestelde toetsingsinkomen voor de toeslagen en het geschatte inkomen op basis waarvan het voorschot is berekend. Afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval kan er bij de aanwezigheid van aanvullende omstandigheden die, op zichzelf of in samenhang, wel zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden, na een belangenafweging toch aanleiding bestaan de terugvordering te matigen. De financiële situatie of financiële problemen van belanghebbenden die terugbetaling van toeslagen verhinderen, zullen in het algemeen niet leiden tot een matiging van de terugvordering. Voor deze situatie bestaat de mogelijkheid van een betalingsregeling.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1628, onder 7.12, geoordeeld dat naast de in het Verzamelbesluit Toeslagen genoemde omstandigheden die kunnen leiden tot matiging van de terugvordering, ook andere omstandigheden aanleiding kunnen zijn voor matiging. 5.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geen grond gezien om de terugvordering onevenredig te achten. In het geval van [appellante] is de terugvordering een gevolg van een afwijking van het toetsingsinkomen. Zoals hiervoor vermeld, is in het Verzamelbesluit Toeslagen uiteengezet dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als de terugvordering het gevolg is van een afwijking van het toetsingsinkomen. De aanvullende omstandigheden die [appellante] naar voren brengt maken dit oordeel niet anders. Het uitgangspunt van de wetgever bij de Wet op de huurtoeslag is dat het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk zijn van de draagkracht van de huurder en dat de huurtoeslag alleen bedoeld is voor minder draagkrachtigen. Het toetsingsinkomen van [appellante] in 2019 brengt met zich dat haar draagkracht in 2019 zo was dat zij volgens die bedoeling van de wetgever over voldoende inkomsten beschikte en dus geen aanspraak had op huurtoeslag. De Afdeling merkt daarbij op dat [appellante], als zij in 2019 niet aan het werk was gegaan, inderdaad minder schuld bij de Belastingdienst/Toeslagen had opgebouwd. Daar staat tegenover dat het twijfelachtig is of haar financiële positie daarmee beter was geworden, omdat zij naar zij stelt in dat geval te weinig geld had gehad om de vaste lasten te kunnen betalen en zij schulden had opgebouwd bij onder meer de woningbouwvereniging en Eneco. Hoewel de Afdeling het respectabel vindt dat [appellante] zo snel na haar ontslag nieuw werk heeft gezocht en gevonden, is dit geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan de dienst de terugvordering moest matigen.
5.3. De Afdeling merkt daarbij nog op dat de Belastingdienst/Toeslagen heeft aangegeven dat [appellante] een verzoek om een persoonlijke betalingsregeling kan indienen, waarbij rekening wordt gehouden met haar individuele financiële situatie. Bij een persoonlijke betalingsregeling wordt er niet verrekend met lopende toeslagen. De dienst heeft op de zitting te kennen gegeven dat [appellante] bij een geschat inkomen van € 42.000,00 gedurende twee jaar maandelijks ongeveer € 250,00 moet terugbetalen, als zo’n betalingsregeling zou worden afgesloten. Verder geldt dat als gedurende die twee jaar aan de regeling wordt voldaan, nadien voor het nog openstaande bedrag geen invorderingsmaatregelen meer zullen worden genomen. De dienst heeft daarbij wel aangegeven dat [appellante] zelf om zo’n persoonlijke betalingsregeling op maat moet verzoeken.
5.4. Het betoog slaagt niet.
Slotsom
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
8.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Polak
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dijkshoorn
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2023
735-1067