ECLI:NL:RVS:2023:3321

Raad van State

Datum uitspraak
30 augustus 2023
Publicatiedatum
30 augustus 2023
Zaaknummer
202204046/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing inschrijving op adres op grond van de Wet basisregistratie personen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 24 mei 2022 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had eerder, bij besluiten van 29 oktober 2020 en 25 november 2020, de aangiften van [appellant] tot inschrijving van haar zoon op een adres in Rotterdam afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de Wet basisregistratie personen (Wet brp), omdat er een redelijk vermoeden bestond dat de zoon van [appellant] niet op dat adres woonde. De zoon was tot en met 21 oktober 2019 ingeschreven op het adres, maar was daarna uitgeschreven omdat hij onderwijs volgde in Marokko. De rechtbank oordeelde dat het college voldoende onderzoek had gedaan naar de woonsituatie van de zoon en dat de afwijzing van de inschrijving terecht was. In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college voldoende rekening heeft gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is. De rechtbank heeft terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat de zoon op het moment van de aangifte niet voldeed aan de vereisten voor inschrijving in de brp.

Uitspraak

202204046/1/A3.
Datum uitspraak: 30 augustus 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Hoogvliet, gemeente Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 mei 2022 in zaak nr. 21/4645 in het geding tussen:
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 29 oktober 2020 (hierna: besluit I) heeft het college de aangifte van [appellant] van 16 september 2020 tot inschrijving van haar [zoon] op het adres [locatie] te Rotterdam afgewezen op grond van de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet brp).
Bij besluit van 25 november 2020 (hierna: besluit II) heeft het college de nieuwe aangifte van [appellant] van 3 november 2020 tot inschrijving van haar zoon wederom afgewezen.
Bij besluit van 22 juli 2021 heeft het college het door [appellant] tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 mei 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:4261. Heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.H. Amstelveen, advocaat te Capelle aan den IJssel, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. Y. Borgschot en mr. P.A.M. Badal, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       De relevante bepalingen van de Wet brp zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Inleiding
2.       De zoon van [appellant], geboren [geboortedatum] 2010, stond tot en met 21 oktober 2019 ingeschreven op het adres [locatie] in Rotterdam. Naar aanleiding van een melding van de Afdeling Leerplicht dat de zoon van [appellant] verlenging had gekregen van de vrijstelling om in het buitenland naar school te gaan, is het college een onderzoek gestart naar de bewoning van het adres door haar zoon. Bij besluit van 26 november 2019 is de zoon per 21 oktober 2019 uitgeschreven uit de brp, omdat hij onderwijs volgde in Marokko. Met ingang van diezelfde datum is hij opgenomen in de Registratie Niet-lngezetenen (hierna: RNI). Tegen dat besluit is geen bezwaar gemaakt, zodat de uitschrijving in rechte vaststaat.
2.1.    Op 16 september 2020 heeft [appellant] aangifte van hervestiging van haar zoon op het adres gedaan en daarin vermeld dat hij vermoedelijk vijf maanden zal verblijven op dit adres.
2.2.    Bij besluit I heeft het college geweigerd de zoon op het adres in te schrijven, omdat een redelijk vermoeden bestond dat dit niet het adres was waar de zoon woonde en het adres daarom niet heeft te gelden als zijn woonadres in de zin van artikel 1.1, aanhef en onder o, sub 1, van de Wet brp.
2.3.    Op 3 november 2020 heeft [appellant] opnieuw aangifte gedaan van hervestiging van haar zoon op het adres. Daarin heeft [appellant] vermeld dat haar zoon voor onbepaalde tijd in Nederland zal verblijven.
2.4.    Bij besluit II heeft het college de inschrijving geweigerd op dezelfde grond als bij besluit I.
Aangevallen uitspraak
3.       De rechtbank heeft het besluit van 22 juli 2021 vernietigd voor zover dit ziet op besluit I omdat het college bij de voorbereiding van dat besluit onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de relevante feiten en omstandigheden en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Bij besluit II heeft het college volgens de rechtbank wel voldoende onderzoek gedaan. De rechtbank heeft daarover geoordeeld dat het college op basis van de vergaarde informatie heeft kunnen aannemen dat de zoon naar redelijke verwachting niet gedurende een half jaar ten minste twee derde van de tijd in Nederland verblijf zou houden, wat een vereiste is voor inschrijving op het adres in de brp. Verder heeft de rechtbank overwogen dat een heroverweging van het college over het vernietigde besluit I er niet toe kan leiden dat de zoon van [appellant] alsnog wordt ingeschreven op het adres. Daarom heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 22 juli 2021 in stand gelaten.
Hoger beroep van [appellant]
4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in besluit II voldoende rekening heeft gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden. Zij legt daaraan ten grondslag dat er geen objectieve reden was om te twijfelen aan de woonsituatie van haar zoon nu hij ten tijde van de aangifte feitelijk al bijna vijf maanden in Nederland woonde.
4.1.    Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, omdat haar zoon feitelijk van 4 december 2020 tot en met 14 juni 2021 in Marokko verbleef, een heroverweging van het college van besluit I er niet toe kan leiden dat de zoon alsnog wordt ingeschreven op het adres. De eerste aangifte had gehonoreerd moeten worden. De rechtbank heeft daarom ten onrechte de rechtsgevolgen in stand gelaten, aldus [appellant].
Oordeel van de Afdeling
5.       In hoger beroep is alleen aan de orde het oordeel van de rechtbank over het besluit van 22 juli 2021 voor zover zij het beroep tegen besluit II ongegrond heeft verklaard en voor zover zij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit I in stand heeft gelaten.
6.       De rechtbank heeft onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling terecht voorop gesteld dat de gegevens in de brp betrouwbaar en duidelijk moeten zijn omdat de gebruikers van de gegevens erop moeten kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn.
Heeft het college bij besluit II voldoende rekening gehouden met alle feiten en omstandigheden?
6.1.    De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd over het besluit van 22 juli 2021 voor zover dit ziet op besluit II zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep hierover heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de uitspraak van de rechtbank onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 6.6. opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Hieraan wordt nog toegevoegd dat op grond van artikel 2.19, vierde lid, van de Wet brp de datum van aangifte geldt als datum van aanvang van het verblijf in Nederland en vestiging op het adres in de gemeente. De rechtbank is dan ook terecht uitgegaan van 3 november 2020 als aanvang van het verblijf en, op basis van de in de uitspraak genoemde feiten, van het voornemen om op 4 december 2020 terug te keren naar Marokko om daar onderwijs te volgen. Anders dan [appellant] betoogt wordt daarbij dus niet de periode dat de zoon voor de datum van aangifte al op het adres heeft verbleven betrokken.
Het betoog slaagt niet.
Heeft de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van besluit I in stand gelaten?
6.2.    Uit overweging 6.1 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college de tweede aangifte van [appellant] niet hoefde te honoreren, omdat de zoon op 4 december 2020 weer naar Marokko zou vertrekken om daar fysiek onderwijs te volgen. Dit heeft hij ook feitelijk gedaan van 4 december 2020 tot en met 14 juni 2021. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, uitgaande van deze inmiddels bekende feiten en omstandigheden, een heroverweging van besluit I er niet toe kan leiden dat de zoon van [appellant] alsnog wordt ingeschreven op het adres of dat besluit I onrechtmatig moet worden geacht. De eerste aangifte is namelijk gedaan op 16 september 2020. Uitgaande van een vertrekdatum van 4 december 2020 is ook bij de eerste aangifte niet voldaan aan het vereiste voor inschrijving in de brp. Anders dan [appellant] aanvoert heeft de rechtbank daarom terecht de rechtsgevolgen in stand gelaten.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, moet worden bevestigd. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.
w.g. Lange
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Langeveld-Mak
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2023
317-1072
BIJLAGE
Artikel 2.19 Wet brp
1.       Aan de aangifte van verblijf en adres van degene die rechtmatig verblijf geniet, naar redelijke verwachting gedurende een half jaar ten minste twee derde van de tijd in Nederland verblijf zal houden en die zijn adres heeft in de betrokken gemeente, worden gegevens betreffende het verblijf in Nederland, het adres en het vorige verblijf buiten Nederland ontleend.
2.       Indien aannemelijk is dat een gegeven betreffende het vorige verblijf buiten Nederland onjuist is, wordt dit gegeven niet opgenomen.
3.       Indien een persoon als bedoeld in het eerste lid in gebreke is met het doen van aangifte, draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar betrokkene zijn adres heeft, ambtshalve zorg voor opneming van gegevens betreffende het verblijf, het adres en het vorige verblijf buiten Nederland. Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd de gegevens alsnog aan de aangifte van de betrokkene te ontlenen, indien de aangifte na afloop van de aangiftetermijn geschiedt.
4.       Als datum van aanvang van het verblijf in Nederland en van vestiging van het adres in de gemeente wordt de dag opgenomen waarop de aangifte is ontvangen, dan wel de dag waarop van het voornemen tot ambtshalve opneming van gegevens over het verblijf en adres aan betrokkene schriftelijk mededeling is gedaan.
5.       De gegevens worden niet opgenomen dan nadat de identiteit van de betrokkene deugdelijk is vastgesteld.
6.       Indien de betrokkene komt vanuit Aruba, Curaçao, Sint Maarten, of een van de openbare lichamen, is artikel 2.5 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.38
1.       Degene die naar redelijke verwachting gedurende een half jaar ten minste twee derde van de tijd in Nederland verblijf zal houden, meldt zich uiterlijk op de vijfde dag na de aanvang van zijn verblijf in persoon bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn woonadres heeft om daarbij schriftelijk aangifte van verblijf en adres te doen. Indien hij geen woonadres heeft, kiest hij een briefadres en meldt hij zich binnen de gestelde termijn bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn briefadres heeft om de bedoelde aangifte te doen.
2.       Hij doet in de aangifte mededeling van de gegevens over zijn toekomstig verblijf in Nederland, over zijn adres in de gemeente en over het vorige verblijf buiten Nederland.
3.       Hij geeft bij de aangifte de inlichtingen en legt de geschriften over ter zake van feiten betreffende zijn burgerlijke staat, zijn nationaliteit en zijn eerder verblijf in Nederland, die noodzakelijk zijn voor de bijhouding met betrekking tot hem van de basisregistratie. Op verzoek van het college van burgemeester en wethouders legt hij van een geschrift een door een beëdigde vertaler vervaardigde Nederlandse vertaling over. Indien hij zich in Nederland vestigt, komende vanuit Aruba, Curaçao, Sint Maarten of een van de openbare lichamen, legt hij een hem betreffend verhuisbericht over, verstrekt door de verantwoordelijke voor de verwerking van gegevens in de basisadministratie in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of een van de openbare lichamen, waar hij laatstelijk als ingezetene was ingeschreven.
4.       Degene die naar redelijke verwachting gedurende een half jaar ten minste twee derde van de tijd in Nederland verblijf zal houden, doet aangifte van verblijf en adres overeenkomstig het eerste tot en met het derde lid, op het moment dat hij ophoudt te behoren tot een categorie als bedoeld in artikel 2.6.
5.       In een geval als bedoeld in het vierde lid vangt de in het eerste lid bedoelde termijn van vijf dagen aan met ingang van de dag na die waarop een in dat lid bedoelde situatie is ingetreden.
6.       Aangifte van verblijf en adres blijft achterwege indien:
a.       het verblijf aanvangt door geboorte en inschrijving plaatsvindt op grond van de geboorteakte,
b.       de betrokkene behoort tot een categorie van personen als bedoeld in artikel 2.6, of
c.       de betrokkene een vreemdeling is die geen rechtmatig verblijf geniet.