ECLI:NL:RBROT:2022:4261

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
1 juni 2022
Zaaknummer
ROT 21/4645
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van hervestiging van een zoon die onderwijs volgt in Marokko en de gevolgen van onvoldoende onderzoek naar verblijfssituatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De eiseres had aangifte gedaan van de hervestiging van haar zoon op haar adres, maar deze aangifte werd door verweerder geweigerd op basis van de Wet basisregistratie personen (Wet brp). De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende onderzoek had gedaan naar de verblijfssituatie van de zoon, vooral in het licht van de coronasituatie en de lockdown in Marokko. De rechtbank stelde vast dat de weigering van de inschrijving van de zoon op het adres niet voldoende was gemotiveerd en dat verweerder niet had voldaan aan zijn zorgvuldigheids- en motiveringsplicht. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres deels gegrond, vernietigde het bestreden besluit voor zover het betrekking had op de eerste aangifte van hervestiging, maar liet de rechtsgevolgen van dat besluit in stand. De rechtbank oordeelde dat de zoon niet alsnog kon worden ingeschreven op het adres, omdat inmiddels was gebleken dat hij niet de intentie had om in Nederland te blijven. Eiseres kreeg een vergoeding voor de proceskosten en het griffierecht werd aan haar vergoed.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/4645

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 mei 2022 in de zaak tussen

[naam eiseres], te [woonplaats eiseres], eiseres,

gemachtigde: mr. G.H. Amstelveen,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. Y.G. Borgschot.

Procesverloop

Bij besluit van 29 oktober 2020 (primair besluit 1) heeft verweerder de aangifte door eiseres van hervestiging van haar zoon [naam 1] (zoon) op het adres [adres] (het adres) geweigerd op grond van de Wet basisregistratie personen (Wet brp).
Bij besluit van 25 november 2020 (primair besluit 2) heeft verweerder ook de tweede aangifte door eiseres van hervestiging van haar zoon geweigerd.
Bij besluit van 22 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de beide primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2022. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en vergezeld van een tolk en haar begeleidster [naam 2]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam 3].

Overwegingen

1.1.
De zoon (geboren op [geboortedatum]) stond tot en met 21 oktober 2019 ingeschreven op het adres. Naar aanleiding van een melding van de Afdeling Leerplicht dat de zoon verlenging had gekregen van de vrijstelling om in het buitenland naar school te gaan, is verweerder een onderzoek gestart naar de bewoning van het adres door de zoon. Bij besluit van 26 november 2019 is de zoon per 21 oktober 2019 uitgeschreven uit de brp omdat hij onderwijs volgde in Marokko. Met ingang van diezelfde datum is de zoon opgenomen in de Registratie Niet-Ingezetenen (RNI) (Marokko). Tegen het besluit van 26 november 2019 is geen bezwaar gemaakt, zodat dit in rechte vast staat.
1.2.
Op 16 september 2020 heeft eiseres aangifte van hervestiging van haar zoon op het adres gedaan en daarin vermeld dat hij vermoedelijk 5 maanden zal verblijven op dit adres.
1.3.
Bij primair besluit 1 heeft verweerder de inschrijving van de zoon op het adres geweigerd omdat verweerder een redelijk vermoeden had dat dit niet het adres was waar de zoon woonde en het adres daarom niet heeft te gelden als zijn woonplaats in de zin van artikel 1.1., aanhef en onder o., sub 1° van de Wet brp.
1.4.
Op 3 november 2020 heeft eiseres opnieuw aangifte gedaan van hervestiging van haar zoon op het adres. Daarin heeft eiseres vermeld dat haar zoon voor onbepaalde tijd in Nederland zal verblijven.
1.5.
Bij primair besluit 2 heeft verweerder de inschrijving op het adres eveneens geweigerd, op dezelfde grond als in het primaire besluit 1.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de zoon niet voldoet aan het vereiste van artikel 2.38, eerste lid, van de Wet brp. Artikel 2.38, eerste lid, van de Wet brp ziet op een in de toekomst gelegen periode waarin een persoon die geen ingezetene is naar redelijke verwachting tenminste twee derde van een halfjaar in Nederland verblijf zal houden
.Uit de schoolverklaring van het [naam school] (hierna: de school) te Marokko van 15 oktober 2019 en de in- en uitreisgegevens van de zoon, volgt dat de zoon in het schooljaar 2019-2020 ongeveer 9,5 maand in Marokko heeft verbleven en aldaar fysiek onderwijs heeft gevolgd. Gelet hierop is verweerder van mening dat hij ervan uit mocht gaan dat de zoon in het schooljaar 2020-2021 eveneens meer dan twee derde van het halfjaar in Marokko zou gaan verblijven. De aangiftes voor hervestiging zijn daarom volgens verweerder in de primaire besluiten terecht afgewezen.
Verweerder overweegt verder dat achteraf ook is gebleken dat de zoon niet voldeed aan artikel 2.38, eerste lid, van de Wet brp. Dit volgt uit het paspoort en de schoolverklaringen afkomstig van de school. Gebleken is dat de zoon vanaf 5 september 2020 tot 3 december 2020 en van 15 juni 2021 tot en met 4 juli 2021 online-onderwijs heeft gevolgd aan de school terwijl hij in Nederland verbleef, en vanaf 4 december 2020 tot en met 14 juni 2021 fysiek onderwijs heeft gevolgd in Marokko.
3. Eiseres betoogt dat haar zoon wel minimaal twee derde van het halfjaar in Nederland verblijft. Zij stelt dat verweerder ten onrechte de weigering van de inschrijving baseert op de omstandigheid dat haar zoon in het schooljaar 2019-2020 gedurende 9,5 maand in Marokko heeft verbleven en niet aannemelijk acht dat hij in Nederland naar school zou gaan en zich voor langere tijd in Nederland zou vestigen. Eiseres stelt dat haar zoon mede in verband met de coronasituatie een half jaar, namelijk vanaf 14 juni 2020 tot en met 3 december 2020, in Nederland heeft verbleven. Zij geeft aan dat de aangifte weliswaar later is gedaan, maar dat dit niets afdoet aan het feit dat haar zoon op dat moment al enige tijd in Nederland verbleef en de aangifte daarom al geaccepteerd had moeten worden. Eiseres voert verder aan dat er geen gedegen en zorgvuldig onderzoek is verricht door verweerder in de te beoordelen perioden. Volgens eiseres is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd en ook niet zorgvuldig genomen. Door de weigering van de herinschrijving kan eiseres geen gevolg geven aan haar plichten op basis van diverse regelgevingen en is haar zoon niet verzekerd voor zorgkosten. Ten onrechte is er enkel gekeken naar het verleden gekeken toen de zoon in het buitenland verbleef in verband met te volgen onderwijs en daarvoor vrijstelling is gegeven, en is niet gekeken naar de toekomst en naar de verklaringen die door de familie zijn gegeven over de bedoeling van de zoon om in Nederland te blijven.
4. In artikel 1, aanhef en onder o, van de Wet brp wordt verstaan onder het woonadres:
1° het adres waar betrokkene woont (…), of, indien betrokkene op meer dan één adres woont, het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten;
2° het adres waar, bij het ontbreken van een adres als bedoeld onder 1, betrokkene naar
redelijke verwachting gedurende drie maanden ten minste twee derde van de tijd zal
overnachten.
In artikel 2.38, eerste lid, van de Wet brp, is onder meer bepaald dat degene die naar redelijke verwachting gedurende een half jaar ten minste twee derde van de tijd in Nederland verblijf zal houden, zich uiterlijk op de vijfde dag na de aanvang van zijn verblijf in persoon meldt bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn woonadres heeft om daarbij schriftelijk aangifte van verblijf en adres te doen.
In artikel 2.47 van de Wet Brp is bepaald dat degene ten aanzien van wie het college van burgemeester en wethouders het redelijke vermoeden heeft dat hij in gebreke is met het doen van een aangifte als bedoeld in de artikelen 2.38 tot en met 2.43, op verzoek van het college van burgemeester en wethouders, desgevraagd in persoon, binnen een door het college in het verzoek te noemen termijn, ter zake de inlichtingen verstrekt en de geschriften overlegt die noodzakelijk zijn voor de bijhouding met betrekking tot hem van de basisregistratie.
5. De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [1] de in de basisregistratie vermelde gegevens zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk moeten zijn en de gebruikers van de gegevens erop moeten kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn.
6.1.
Op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is verweerder gehouden bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren. De rechtbank is met eiseres van oordeel dat verweerder voordat hij besloot de inschrijving van de zoon naar aanleiding van de aangifte van hervestiging van 16 september 2020 te weigeren, onvoldoende onderzoek heeft verricht naar het woonadres van de zoon. Mede daardoor is het primaire besluit 1 onvoldoende gemotiveerd. Verweerder heeft zijn verwachting dat de zoon niet gedurende een half jaar ten minste twee derde van de tijd in Nederland verblijf zou houden gebaseerd op de situatie zoals die was in het schooljaar 2019/2020 en de omstandigheid dat de zoon blijkens de verklaring van de school van 16 september 2020 ook voor het schooljaar 2020/2021 was ingeschreven bij de school, zonder onderzoek te verrichten naar de verblijfssituatie van de zoon in de periode voorafgaand aan, ten tijde van en na de aangifte. Dit terwijl die situatie door de coronapandemie anders was dan voorheen en dit blijkens een interne e-mail van een medewerker klantcontact aan het centraal meldpunt brp van verweerder van 16 september 2020 ook bij verweerder bekend was. In die e-mail is vermeld dat eiseres en haar zoon bij het doen van de aangifte van hervestiging hebben verteld dat de school in verband met een lockdown gesloten was en de zoon daarom online lessen volgde, en dat hij zeker een jaar bij eiseres zou verblijven. Verder is in de aangifte vermeld dat de zoon al sinds 18 juni 2020 bij eiseres verbleef. Naar het oordeel van de rechtbank had dit alles voor verweerder aanleiding moeten zijn nader onderzoek te doen en verweerder had mede op basis van de bevindingen uit dat onderzoek moeten beoordelen of redelijkerwijs te verwachten was dat de zoon gedurende een half jaar ten minste twee derde van de tijd in Nederland verblijf zou houden.
6.2.
Gelet op wat onder 6.1 is overwogen volgt de rechtbank verweerder niet in zijn ter zitting ingenomen standpunt dat de Wet brp geen ruimte biedt voor een belangenafweging en dat verweerder dus geen ruimte heeft rekening te houden met bijzondere omstandigheden zoals de coronasituatie. Verweerder dient zich op basis van alle relevante feiten en omstandigheden een oordeel te vormen of redelijkerwijs te verwachten is dat de zoon gedurende een half jaar ten minste twee derde van de tijd in Nederland verblijf zal houden.
6.3.
Dat eiseres zich niet uiterlijk op de vijfde dag na aanvang van het verblijf van haar zoon in Nederland met haar zoon heeft gemeld bij verweerder, brengt weliswaar mee – zoals verweerder in het verweerschrift terecht opmerkt – dat een eventuele inschrijving pas kan plaatsvinden vanaf de dag dat verweerder de aangifte heeft ontvangen, maar ontslaat verweerder niet van genoemde onderzoeksverplichting.
6.4.
Verweerder heeft in het bestreden besluit en op de zitting opgemerkt dat het volgens de leerplichtambtenaar niet is toegestaan dat de zoon online onderwijs in Marokko volgt terwijl hij in Nederland verblijft. Dat de feitelijke situatie op het moment van de aangifte tot hervestiging niet in overeenstemming was met de leerplichtregels, doet echter niet af aan de verplichting van verweerder om gelet op de in 6.1 vermelde omstandigheden onderzoek te doen naar het woonadres van de zoon met het oog op de vraag of redelijkerwijs verwacht wordt dat de zoon gedurende een half jaar ten minste twee derde van de tijd in Nederland zal verblijven. Voor zover verweerder met bedoelde opmerkingen wil betogen dat hij gelet op de leerplichtregels niet verwachtte dat de zoon ten minste twee derde van de tijd in Nederland zou blijven, geldt dat die motivering niet uit het primaire besluit 1 en het bestreden besluit blijkt.
6.5.
Verweerder heeft er in het bestreden besluit en ter zitting op gewezen dat achteraf is gebleken dat de zoon niet voldeed aan artikel 2.38, eerste lid, van de Wet brp. Dit is echter wijsheid achteraf en kan dus niet afdoen aan het oordeel dat verweerder naar aanleiding van de aangifte van hervestiging op 16 september 2020 nader onderzoek had moeten doen. Verweerder heeft dit in het bestreden besluit ten onrechte niet onderkend en daarmee is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. Dat het door verweerder te verrichten onderzoek achteraf bezien niet tot een ander besluit zou hebben geleid, is wel relevant voor de vraag welke consequenties aan het gebrek in het bestreden besluit moet worden verbonden. De rechtbank zal die vraag onder 6.7 bespreken.
6.6.
Anders dan eiseres, is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij zijn besluitvorming op de tweede aangifte van hervestiging op 3 november 2020 wel voldoende rekening heeft gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden. Verweerder heeft in zijn besluitvorming betrokken de e-mailcorrespondentie van 24 november 2020 met een neef van eiseres (die voor eiseres optrad omdat eiseres de Nederlandse taal onvoldoende machtig is). Ook heeft verweerder daarin betrokken de bevindingen van de leerplichtambtenaar, die op 24 november 2020 een huisbezoek aan eiseres heeft gebracht. Uit die correspondentie en bevindingen blijkt dat het de bedoeling van eiseres is dat haar zoon op 4 december 2020 weer zal terugkeren naar Marokko om daar het fysieke onderwijs te hervatten en dat de zoon op dat moment nog in Nederland was voor de inschrijving in de gemeente en omdat de school een tijd dicht was wegens corona. Verweerder heeft op basis van die informatie kunnen overwegen dat de zoon naar redelijke verwachting niet gedurende een half jaar ten minste twee derde van de tijd in Nederland verblijf zou houden,
6.7.
Gelet op wat hiervoor onder 6.1 en 6.4. en 6.5 is overwogen, is de besluitvorming op de eerste aangifte van hervestiging gebrekkig. Het primaire besluit 1 is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Verweerder heeft dit in het bestreden besluit niet onderkend en mede daarom is ook het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd voor zover dit ziet op primair besluit 1. Het beroep is in zoverre gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het ziet op het primaire besluit 1 wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. Nu inmiddels is gebleken dat het niet de bedoeling van eiseres was dat haar zoon in Nederland zou blijven en daar naar school zou gaan, maar dat hij het fysieke onderwijs in Marokko zou hervatten zodra de coronasituatie dat toeliet, en is gebleken dat de zoon feitelijk van 4 december 2020 tot en met 14 juni 2021 in Marokko heeft verbleven, kan een nieuwe heroverweging van verweerder van het bezwaar tegen primair besluit 1 er niet toe leiden dat de zoon alsnog wordt ingeschreven op het adres. Daarom zal de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit in stand laten.
7. Omdat het beroep deels gegrond is, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde in beroep levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1. Toegekend wordt daarom een bedrag van in totaal € 1.518,-. Voor een vergoeding van de proceskosten in bezwaar is geen grond, nu geen sprake is van een herroeping van het primaire besluit 1 wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, zoals bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
8. De rechtbank ziet in de gedeeltelijke gegrondverklaring van het beroep eveneens aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voor zover het zich richt tegen de besluitvorming op de eerste aangifte van hervestiging;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het ziet op het primaire besluit 1;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand blijven;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiseres dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Bouter-Rijksen, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Sahin, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 24 mei 2022.
griffier rechter
de griffier is niet in de gelegenheidde uitspraak te tekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:21.