1.5.Bij primair besluit 2 heeft verweerder de inschrijving op het adres eveneens geweigerd, op dezelfde grond als in het primaire besluit 1.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de zoon niet voldoet aan het vereiste van artikel 2.38, eerste lid, van de Wet brp. Artikel 2.38, eerste lid, van de Wet brp ziet op een in de toekomst gelegen periode waarin een persoon die geen ingezetene is naar redelijke verwachting tenminste twee derde van een halfjaar in Nederland verblijf zal houden
.Uit de schoolverklaring van het [naam school] (hierna: de school) te Marokko van 15 oktober 2019 en de in- en uitreisgegevens van de zoon, volgt dat de zoon in het schooljaar 2019-2020 ongeveer 9,5 maand in Marokko heeft verbleven en aldaar fysiek onderwijs heeft gevolgd. Gelet hierop is verweerder van mening dat hij ervan uit mocht gaan dat de zoon in het schooljaar 2020-2021 eveneens meer dan twee derde van het halfjaar in Marokko zou gaan verblijven. De aangiftes voor hervestiging zijn daarom volgens verweerder in de primaire besluiten terecht afgewezen.
Verweerder overweegt verder dat achteraf ook is gebleken dat de zoon niet voldeed aan artikel 2.38, eerste lid, van de Wet brp. Dit volgt uit het paspoort en de schoolverklaringen afkomstig van de school. Gebleken is dat de zoon vanaf 5 september 2020 tot 3 december 2020 en van 15 juni 2021 tot en met 4 juli 2021 online-onderwijs heeft gevolgd aan de school terwijl hij in Nederland verbleef, en vanaf 4 december 2020 tot en met 14 juni 2021 fysiek onderwijs heeft gevolgd in Marokko.
3. Eiseres betoogt dat haar zoon wel minimaal twee derde van het halfjaar in Nederland verblijft. Zij stelt dat verweerder ten onrechte de weigering van de inschrijving baseert op de omstandigheid dat haar zoon in het schooljaar 2019-2020 gedurende 9,5 maand in Marokko heeft verbleven en niet aannemelijk acht dat hij in Nederland naar school zou gaan en zich voor langere tijd in Nederland zou vestigen. Eiseres stelt dat haar zoon mede in verband met de coronasituatie een half jaar, namelijk vanaf 14 juni 2020 tot en met 3 december 2020, in Nederland heeft verbleven. Zij geeft aan dat de aangifte weliswaar later is gedaan, maar dat dit niets afdoet aan het feit dat haar zoon op dat moment al enige tijd in Nederland verbleef en de aangifte daarom al geaccepteerd had moeten worden. Eiseres voert verder aan dat er geen gedegen en zorgvuldig onderzoek is verricht door verweerder in de te beoordelen perioden. Volgens eiseres is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd en ook niet zorgvuldig genomen. Door de weigering van de herinschrijving kan eiseres geen gevolg geven aan haar plichten op basis van diverse regelgevingen en is haar zoon niet verzekerd voor zorgkosten. Ten onrechte is er enkel gekeken naar het verleden gekeken toen de zoon in het buitenland verbleef in verband met te volgen onderwijs en daarvoor vrijstelling is gegeven, en is niet gekeken naar de toekomst en naar de verklaringen die door de familie zijn gegeven over de bedoeling van de zoon om in Nederland te blijven.
4. In artikel 1, aanhef en onder o, van de Wet brp wordt verstaan onder het woonadres:
1° het adres waar betrokkene woont (…), of, indien betrokkene op meer dan één adres woont, het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten;
2° het adres waar, bij het ontbreken van een adres als bedoeld onder 1, betrokkene naar
redelijke verwachting gedurende drie maanden ten minste twee derde van de tijd zal
overnachten.
In artikel 2.38, eerste lid, van de Wet brp, is onder meer bepaald dat degene die naar redelijke verwachting gedurende een half jaar ten minste twee derde van de tijd in Nederland verblijf zal houden, zich uiterlijk op de vijfde dag na de aanvang van zijn verblijf in persoon meldt bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn woonadres heeft om daarbij schriftelijk aangifte van verblijf en adres te doen.
In artikel 2.47 van de Wet Brp is bepaald dat degene ten aanzien van wie het college van burgemeester en wethouders het redelijke vermoeden heeft dat hij in gebreke is met het doen van een aangifte als bedoeld in de artikelen 2.38 tot en met 2.43, op verzoek van het college van burgemeester en wethouders, desgevraagd in persoon, binnen een door het college in het verzoek te noemen termijn, ter zake de inlichtingen verstrekt en de geschriften overlegt die noodzakelijk zijn voor de bijhouding met betrekking tot hem van de basisregistratie.
5. De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling)de in de basisregistratie vermelde gegevens zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk moeten zijn en de gebruikers van de gegevens erop moeten kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn.