ECLI:NL:RVS:2023:3299

Raad van State

Datum uitspraak
30 augustus 2023
Publicatiedatum
30 augustus 2023
Zaaknummer
202108087/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een verklaring omtrent het gedrag (VOG) voor een koerier op basis van objectieve en subjectieve criteria

In deze zaak heeft de Raad van State op 30 augustus 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de weigering van de minister voor Rechtsbescherming om een verklaring omtrent het gedrag (VOG) af te geven. De aanvraag voor de VOG werd ingediend op 10 juli 2020 voor de functie van koerier, waarbij het algemene screeningsprofiel van toepassing was. De minister heeft de aanvraag afgewezen op basis van zowel objectieve als subjectieve criteria. Het objectieve criterium houdt in dat als de aanvrager eerder is veroordeeld voor een delict dat een belemmering vormt voor de functie, de VOG kan worden geweigerd. Het subjectieve criterium betreft de beoordeling van de omstandigheden van het geval.

De minister heeft vastgesteld dat [appellant] in 2018 veroordeeld was voor geweldsdelicten en dat de kans op herhaling hoog was, wat leidde tot de conclusie dat de VOG niet kon worden afgegeven. De rechtbank Overijssel heeft de beslissing van de minister bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat de belangenafweging door de minister niet onredelijk was. In hoger beroep heeft [appellant] aangevoerd dat de criteria in strijd zijn met de EU-Dienstenrichtlijn en dat de rechtbank de zorgvuldigheid van het besluit op bezwaar ten onrechte heeft bevestigd. De Raad van State heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld en dat de minister geen proceskosten hoeft te vergoeden. Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

202108087/1/A3.
Datum uitspraak: 30 augustus 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 29 oktober 2021 in zaak nr. 21/299 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister voor Rechtsbescherming.
Procesverloop
Bij besluit van 7 augustus 2020 heeft de minister een aanvraag van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 29 december 2020 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 oktober 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2023.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] heeft op 10 juli 2020 een aanvraag ingediend voor een VOG voor de functie van "pakketten bezorgen, vervoerder, koerier" bij zijn [werkgever] Op zijn aanvraag is het algemene screeningsprofiel van toepassing verklaard. Daarnaast zijn de volgende risicogebieden van toepassing:
- met contante en/of girale gelden en/of (digitale) waardepapieren omgaan;
- het beschikken over goederen;
- (rijdend) vervoer waarbij goederen, producten, post en pakketten worden getransporteerd en/of bezorgd, anders dan het intern transport binnen een bedrijf.
2.       De minister heeft de aanvraag van de VOG beoordeeld aan de hand van een objectief en een subjectief criterium. Aan het objectieve criterium is voldaan als het delict waarvoor de aanvrager veroordeeld is, indien herhaald en gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormt voor een behoorlijke uitoefening van de functie. In dat geval wordt de VOG geweigerd. Het subjectieve criterium betreft de beoordeling of omstandigheden van het geval ertoe moeten leiden dat een VOG toch moet worden afgegeven.
Besluitvorming van de minister
3.       Op 5 november 2018 is [appellant] veroordeeld voor twee gevallen van beschadiging van goederen en een poging tot zware mishandeling tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden met een proeftijd van drie jaar, met als bijzondere voorwaarde dat hij zich moet gedragen naar de aanwijzingen van de hulpverlenende instantie. De proeftijd was van kracht tot 17 november 2021.
Daarnaast is bij strafbeschikking van 29 juni 2018 aan [appellant] een geldboete opgelegd van € 550,00 voor rijden onder invloed.
4.       De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat is voldaan aan het objectieve criterium en dat ook op basis van het subjectieve criterium geen ruimte bestaat om de VOG af te geven. In de functie van koerier is [appellant] belast met het vervoeren en bezorgen van goederen, die door zijn werkgever aan hem worden toevertrouwd. Tijdens de werkzaamheden komt hij veelvuldig in aanraking met andere deelnemers aan het verkeer. Ook komt hij veelvuldig bij mensen aan de deur. Gelet op de werkzaamheden van een koerier zullen mensen een koerier sneller toegang verlenen tot hun persoonlijke leefomgeving. Herhaling van het feit waarvoor [appellant] met justitie in aanraking is gekomen, vormt een belemmering voor een behoorlijke uitoefening van de functie. In het kader van de belangenafweging heeft de minister meegewogen dat er geen sprake is geweest van lichte vergrijpen, omdat [appellant] voor twee van de drie vergrijpen is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf. Omdat [appellant] in 2018 voor het laatst in aanraking was gekomen met justitie was de verstreken periode op het moment van het besluit op bezwaar nog te kort om te kunnen concluderen dat het risico voor de samenleving in voldoende mate was afgenomen. Verder is vastgesteld dat [appellant] twee geweldsdelicten heeft gepleegd en hij ook buiten de terugkijktermijn van vier jaar herhaaldelijk met justitie in aanraking is gekomen wegens geweldsdelicten. De minister heeft op grond daarvan ingeschat dat de kans dat [appellant] opnieuw met justitie in aanraking komt hoger is. De minister heeft geen ruimte gezien om op basis van het subjectieve criterium een VOG af te geven.
Uitspraak van de rechtbank
5.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister terecht heeft  geweigerd de aangevraagde VOG aan [appellant] te verlenen. Ook is de rechtbank van oordeel dat het besluit op bezwaar niet onzorgvuldig tot stand is gekomen. [appellant] heeft namelijk in bezwaar voldoende tijd gekregen om nadere stukken in te dienen. Daarbij heeft de rechtbank vastgesteld dat hij ook in beroep geen nieuwe stukken heeft ingediend.
De rechtbank heeft vastgesteld dat [appellant] niet heeft bestreden dat in zijn geval aan het objectieve criterium is voldaan. Ten aanzien van het subjectieve criterium is de rechtbank van oordeel dat de minister het algemene belang van bescherming van de samenleving zwaarder mocht laten wegen dan het belang van [appellant] bij verkrijging van een VOG. Uit de rapporten van de behandelend psycholoog van [appellant] en de reclassering volgt niet dat de door de minister gemaakte belangenafweging onredelijk is of om een andere reden niet kan worden gevolgd. Verder wijkt de door [appellant] genoemde uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1649, zozeer af van dit geval, dat op basis van die uitspraak niet kan worden gezegd dat de minister meer gewicht moest toekennen aan de rapporten van de psycholoog en de reclassering.
Verder acht de rechtbank de weigering van de aangevraagde VOG niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. [appellant] werkte ten tijde van de zitting bij de rechtbank nog steeds bij zijn werkgever en kon daar ook blijven werken zonder VOG. Bovendien kan hij op een later moment opnieuw een VOG aanvragen. Dat [appellant], als hij wel een VOG zou krijgen, bij zijn werkgever in dienst kan treden als (internationaal) vrachtwagenchauffeur leidt ook niet tot een ander oordeel.
Het hoger beroep
6.       [appellant] voert in hoger beroep voor het eerst aan dat zowel het objectieve als het subjectieve criterium in strijd is met de EU-Dienstenrichtlijn (hierna: Dienstenrichtlijn). Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat voor een dienstverrichter, zoals [appellant], duidelijk moet zijn wanneer aan een bepaalde vergunningsvoorwaarde is voldaan. Op grond van artikel 15, derde lid, van de Dienstenrichtlijn mogen alleen eisen aan de uitoefening van een dienstenactiviteit worden gesteld die non-discriminatoir, noodzakelijk en evenredig zijn. Aan deze voorwaarde wordt niet voldaan, omdat het objectieve en subjectieve criterium onvoldoende concreet en objectief zijn. Ook moet in dat kader de evenredigheid van het besluit worden meegewogen.
Verder voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit op bezwaar zorgvuldig tot stand is gekomen. De minister heeft tijdens de hoorzitting in bezwaar om nadere stukken verzocht. Voor het indienen van die stukken is geen fatale termijn gesteld en de gemachtigde van [appellant] heeft de minister telkens op de hoogte gehouden van de status van de stukken. De minister had daarom niet zonder aankondiging of concrete termijnstelling het besluit op bezwaar mogen nemen.
Verder voert [appellant] aan dat de rechtbank zijn belang bij het verkrijgen van een VOG zwaarder had moeten laten wegen. Onafhankelijke deskundigen hebben namelijk verklaard dat de kans dat [appellant] opnieuw een delict pleegt laag is. De uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2016 is daarbij wel degelijk relevant, omdat het in die uitspraak ging om veel heftiger incidenten. Bovendien waren de beslissingen van de strafrechter en tuchtrechter in die zaak ook gebaseerd op verklaringen van deskundigen waaruit volgde dat de kans op herhaling laag was. Verder heeft [appellant] een zeer groot belang bij verkrijging van de VOG, omdat hij zonder VOG alleen op oproepbasis mag werken en niet als (internationaal) vrachtwagenchauffeur voor veertig uur per week wordt aangenomen door zijn werkgever.
6.1.    [appellant] is als werknemer in dienst van [werkgever] en werkt niet als zelfstandige. Hij verricht dus geen dienst in de zin van artikel 4, aanhef en eerste lid, van de Dienstenrichtlijn. Alleen al daarom is de Dienstenrichtlijn in dit geval niet van toepassing.
6.2.    De gronden die [appellant] voor het overige in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 3.3 en 3.9 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Slotsom
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8.       De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.
w.g. Daalder
voorzitter
w.g. Langeveld-Mak
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2023
317-1000