202203649/1/R4.
Datum uitspraak: 16 augustus 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Geldermalsen, gemeente West Betuwe,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) van 11 mei 2022 in zaak nr. 22/1091 en 22/1085 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van West Betuwe.
Procesverloop
Bij besluiten van 4 juni 2021 en 2 juli 2021 heeft het college de verzoeken van [partij A] en [partij B] om handhavend op te treden tegen onder meer het gebruik van de berging op het perceel [locatie] in Geldermalsen (hierna: het perceel) voor het stallen van paarden afgewezen.
Bij afzonderlijke besluiten van 18 januari 2022 heeft het college de door [partij A] en [partij B] daartegen gemaakte bezwaren gegrond verklaard en de besluiten van 4 juni 2021 en 2 juli 2021 herroepen, voor zover die gaan over het stallen van de paarden. Daarnaast heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om geen paarden te houden of te verzorgen in de op het perceel gebouwde berging.
Bij uitspraak van 11 mei 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[partij A] en [partij B] en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellant], [partij A] en [partij B] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 31 juli 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. C. Lubben, advocaat in Zoetermeer, het college, vertegenwoordigd door mr. H.I.M. Dierkx, [partij A], bijgestaan door mr. H. Faber, rechtsbijstandverlener in Geldermalsen, en [partij B], vertegenwoordigd door mr. H. Faber, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is eigenaar van het perceel. [partij A] en [partij B] wonen op percelen die direct naast het perceel liggen. In 2019 heeft [appellant] een omgevingsvergunning gekregen voor de uitbreiding van een bijgebouw op het perceel, aan de kant van de percelen van [partij A] en [partij B]. In de procedure over die vergunning heeft [appellant] verklaard dat hij de uitbreiding van het bijgebouw zou gaan gebruiken als berging en niet, zoals omwonenden vreesden, voor de stalling van paarden. [appellant] is de berging vervolgens toch gaan gebruiken voor de stalling van paarden. Volgens [partij A] en [partij B] is dit in strijd met de woonbestemming die het perceel op grond van het bestemmingsplan "Geldermalsen woongebied 2011" heeft. Omdat [partij A] en [partij B] overlast ervaren van de paarden, hebben zij het college verzocht om handhavend tegen [appellant] op te treden. Na een aanvankelijke weigering om dat te doen, heeft het college [appellant] in bezwaar alsnog onder oplegging van een dwangsom van € 15.000,00 ineens, gelast om geen paarden te houden of te verzorgen in de berging. Volgens het college is het houden van twee paarden in strijd met de woonbestemming die het perceel heeft en levert dit een overtreding op van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Is het houden van twee paarden in strijd met het bestemmingsplan?
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het houden van twee paarden in strijd is met de woonbestemming van het perceel. Volgens hem is er geen zorgvuldig onderzoek gedaan waaruit blijkt dat de ruimtelijke uitstraling van het houden van twee paarden niet past in de woonbestemming. Daarbij wijst hij ook op de wisselende standpunten over het al dan niet aanwezig zijn van geuroverlast. [appellant] stelt zich op het standpunt dat het perceel een ruimtelijke uitstraling heeft waarbij het houden van twee paarden ruimtelijk gezien geen probleem met zich zou moeten brengen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft [appellant] een rapport ingediend van a=m adviespraktijk voor archeologie, ruimtelijke ontwikkeling en cultuurhistorie (hierna: het rapport).
2.1. Op grond van het bestemmingsplan heeft het gedeelte van het perceel waarop de berging staat de bestemming "Wonen - Dorpsbebouwing beeldbepalend 1". Op grond van artikel 20.1.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn gronden met die bestemming bestemd voor woondoeleinden.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld onder 2.1 van de uitspraak van 20 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3803), moet de vraag of het gebruik van een perceel voor het houden van paarden in strijd is met de woonbestemming, worden beantwoord aan de hand van de ruimtelijke uitstraling die dat gebruik gezien zijn aard, omvang en intensiteit heeft. Hierbij moet ook de aard van de omgeving en de relatie van het perceel tot het buitengebied worden betrokken. Bepalend is of deze uitstraling zodanig is dat deze niet meer past bij de woonfunctie van het perceel. 2.3. Het perceel ligt aan de rand van een aaneengesloten gebied met (vrijstaande) woningen die niet op heel grote afstand van elkaar liggen. De rechtbank heeft dit gebied terecht aangemerkt als een woonwijk. In het rapport wordt er met name op gewezen dat aan de andere kant van het perceel gronden met een agrarische bestemming liggen, maar die omstandigheid doet er niet aan af dat het perceel zelf een woonbestemming heeft en onderdeel uitmaakt van een woonwijk. De berging ligt op zeer korte afstand (1,5 m tot 2 m) van de slaapkamer van [partij A] op de begane grond. De berging ligt ook op zeer korte afstand van het terras van [partij B] (1 m tot 2 m). Gelet op deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het houden van twee paarden niet in overeenstemming is met de geldende woonbestemming. Voor dat oordeel was geen nader onderzoek nodig. Ook als de dominante windrichting geur wegblaast van de percelen van [partij A] en [partij B], zoals in het rapport wordt gesteld, is het gelet op de aard van de omgeving en de zeer korte afstand tot de naastgelegen percelen aannemelijk dat (geur)hinder kan ontstaan voor omwonenden door het houden van twee paarden.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Van Ravels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Roessel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2023
457-1030