202303166/1/A2.
Datum uitspraak: 16 augustus 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
en
het college van beroep voor de examens van de Tilburg University (hierna: het college),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 15 november 2022 heeft een derde examinator, in het kader van een minnelijke schikking, het tentamen Mathematical Analysis 2 van [appellante] opnieuw beoordeeld en het cijfer 5,2 toegekend.
Bij beslissing van 7 april 2023 heeft het college het daartegen door [appellante] ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellante] beroep ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 11 juli 2023, waar [appellante], bijgestaan door mr. R. Verspaandonk, advocaat te Den Haag, vergezeld door J.E. Hynd, tolk, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.J. Damsteegt-Boom en mr. G. Soijer-Pepping, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Deze uitspraak is een vervolg op de zaak van [appellante] waarover de Afdeling bij uitspraak van vandaag in zaak nr. 202301306/1/A2, ECLI:NL:RVS:2023:3034, heeft geoordeeld. In de beslissing van 7 april 2023, die hier ter beoordeling staat, heeft het college de gronden van het administratief beroep van [appellante] tegen de beslissing van de derde examinator van 15 november 2022 beoordeeld. Beslissing van het college
2. Het college heeft ten eerste overwogen dat het, gelet op de minnelijke schikking die ten grondslag ligt aan de beslissing van 15 november 2022, niet meer toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het administratief beroep tegen de beslissing van de examencommissie van 22 september 2022 in de onder 1 genoemde zaak. Verder heeft het college overwogen geen aanknopingspunten te zien voor het oordeel dat de derde examinator in de beslissing van 15 november 2022 tot een andere beslissing had moeten komen. Hiertoe heeft het college overwogen dat het geen inhoudelijke beoordeling kan geven over het kennen en kunnen van een student. Om die reden kan het college geen oordeel geven over de vaststelling van de tentamenvragen en de antwoorden die daarbij horen. Volgens het college is er geen aanleiding voor het oordeel dat het cijfer op een onzorgvuldige wijze zou zijn vastgesteld.
Beoordelingskader
3. De beslissing van 15 november 2022 is de uitkomst van een minnelijke schikking tussen de examencommissie en [appellante]. Dat een minnelijke schikking is overeengekomen heeft invloed op wat [appellante] nog kan aanvoeren in deze procedure. Met de minnelijke schikking is een einde gekomen aan de inhoudelijke procedure over het verzoek om de oorspronkelijke beoordeling met het cijfer 5,1 te herzien (zie rechtsoverweging 5.2 van de uitspraak van vandaag in zaak nr. 202301306/1/A2, ECLI:NL:RVS:2023:3034). Dit betekent dat het college in de voorliggende procedure alleen gronden hoeft te beoordelen die gaan over de herbeoordeling. 4. Op grond van artikel 8:4, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit, inhoudende een beoordeling van het kennen en kunnen van een kandidaat of leerling die ter zake is geëxamineerd of op enigerlei andere wijze is getoetst, dan wel inhoudende de vaststelling van opgaven, beoordelingsnormen of nadere regels voor die examinering of toetsing. De Afdeling kan om die reden alleen beoordelen of bij de herbeoordeling is voldaan aan de voorschriften van procedurele aard die bij of krachtens de Awb, de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek of enig andere wet in formele zin zijn gesteld. Gelet op hetgeen hiervoor in overweging 3 is overwogen heeft Afdeling in dit geval slechts zeer beperkt de ruimte om te toetsen of de herbeoordeling van het door [appellante] gemaakte tentamen onjuist is.
Beroep en de beoordeling daarvan
Herbeoordeling
5. [appellante] betoogt dat het college ten onrechte niet alle gronden van haar administratief beroep over de beoordeling heeft meegenomen in de beslissing. Zij noemt de volgende gronden. De beoordelingsnormen zijn mogelijk onredelijk, waardoor deze tot een onbetrouwbaar, inconsistent en oneerlijk resultaat hebben geleid. Ook is de verplichte lesstof tijdens het onderwijs overgeslagen, maar zijn wel dezelfde beoordelingsnormen gehanteerd, en zijn getentamineerde onderwerpen niet opgenomen in het verplichte studiemateriaal. [appellante] kan zich ook niet verenigen met het feit dat de instructies in twee talen zijn gegeven. De examinator heeft volgens haar ook afgeweken van het beoordelingskader en de beoordelingscriteria door haar antwoorden op te delen om zo tot een andere puntentoekenning te kunnen komen. [appellante] stelt verder dat het college een onderzoek had moeten uitvoeren naar de inhoud van het vak Mathematical Analysis 2 en de gedoceerde lesstof, de wijze waarop de docenten zijn geïnstrueerd en de competenties en bevoegdheid van de docenten. Volgens [appellante] heeft het college ten onrechte een terughoudende houding aangenomen en ontbreekt de motivatie om tot een gedegen en objectief oordeel te komen.
5.1. De Afdeling volgt het betoog van [appellante] niet. Zij licht dit hierna toe.
5.2. Afdeling stelt ten eerste vast dat het merendeel van deze gronden betrekking heeft op de eerste procedure, zoals de gronden over de vormgeving van het onderwijs, het tentamen en de toegepaste beoordelingsnormen. Zoals het college terecht heeft overwogen brengt de minnelijke schikking met zich dat het college in de procedure die nu aan de orde is geen gronden hoeft te beoordelen die raken aan die eerste procedure.
5.3. Voor zover de gronden van [appellante] gaan over de herbeoordeling door de derde examinator, dienen die in deze procedure wel te worden beoordeeld. Het college heeft echter in dat verband terecht overwogen dat het geen inhoudelijke beoordeling kan geven over het kennen en kunnen van een student. De Afdeling is verder met het college van oordeel dat, mede in het licht van artikel 8:4, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, [appellante] geen gronden heeft aangevoerd waarom de herbeoordeling niet zorgvuldig tot stand is gekomen.
Ontbreken minnelijke schikking
6. [appellante] betoogt dat er voorafgaand aan de beslissing van het college van 7 april 2023 ten onrechte geen minnelijke schikkingspoging is ondernomen. Artikel 6, eerste lid, van het reglement van orde (hierna: het reglement) biedt volgens [appellante] geen grondslag om daarvan af te zien.
6.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het reglement kan de voorzitter van het college afzien van een poging om tot een minnelijke schikking te komen als naar zijn oordeel het beroep, onder meer, kennelijk niet-ontvankelijk is of wanneer een minnelijke schikking niet kan bijdragen aan de beslechting van het geschil. In de e-mail van 22 december 2022 is namens de voorzitter van het college aan partijen medegedeeld dat geen minnelijke schikkingspoging zal worden ondernomen. Het beroep is naar zijn oordeel kennelijk niet-ontvankelijk omdat het eindcijfer met de herbeoordeling van 15 november 2022 niet is gewijzigd. Het college heeft in de beslissing van 7 april 2023 evenwel anders geoordeeld en [appellante] ontvankelijk geacht in haar administratief beroep en dat beroep inhoudelijk behandeld.
6.2. Het college heeft tijdens de zitting bij de Afdeling aangegeven het te betreuren dat niet helder is gecommuniceerd over het overslaan van de schikkingspoging in deze procedure, maar dat het van mening blijft dat kon worden afgezien van een minnelijke schikkingspoging omdat die niet kon bijdragen aan de beslechting van het geschil. De Afdeling is van oordeel dat, mede in het licht van de al uitgevoerde minnelijke schikking die ten grondslag ligt aan dit beroep, het college zich op dit standpunt mocht stellen.
6.3. Het betoog slaagt niet.
Procedure en zorgvuldigheid van de beslissing van het college
7. Volgens [appellante] is sprake van de schijn van vooringenomenheid aan de kant van de examencommissie bij het vaststellen van haar cijfer, omdat de examencommissie haar meerdere malen heeft aangesproken op haar houding en het feit dat zij opkwam tegen het instellingsbestuur. Ook is het zij het niet eens met het verloop van de procedure van haar administratief beroep bij het college. Zij stelt dat zowel de examencommissie als het college tijdens de procedure hebben laten doorschemeren dat de voorgeschiedenis mede relevant is geweest voor de herbeoordeling. [appellante] wijst erop dat zij tijdens haar opleiding heeft geklaagd bij zowel het College van Bestuur als de Dienst Vreemdelingenzaken. Dit alles maakt volgens haar dat er geen objectieve beoordeling door het college heeft plaatsgevonden.
7.1. [appellante] heeft onvoldoende concrete aanknopingspunten aangevoerd voor het oordeel dat de procedure bij het college niet juist is verlopen of dat het college niet objectief was. Het betoog slaagt niet.
8. Voor zover [appellante] betoogt dat het niet invoeren van het cijfer van de herbeoordeling in het digitale systeem maakt dat de beslissing van het college onzorgvuldig is, overweegt de Afdeling dat in het digitale systeem alleen het afgeronde eindcijfer en de datum van het tentamen is opgenomen. Omdat het eindcijfer en de datum van het tentamen onveranderd blijven, raakt dit niet de rechtmatigheid van de beslissing van het college van 7 april 2023. Ook dit betoog slaagt niet.
Conclusie
9. Het college heeft het administratief beroep van [appellante] tegen de beslissing van 15 november 2022 terecht ongegrond verklaard. Het beroep is ongegrond.
10. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
11. De griffier van de Raad van State zal aan [appellante] met toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb het door haar betaalde griffierecht voor het beroep terugbetalen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat zij in de hiervoor in rechtsoverweging 1 genoemde uitspraak van vandaag heeft geoordeeld dat de beoordeling die ten grondslag ligt aan deze procedure door het college aangemerkt had moeten worden als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb. Door dit niet te doen heeft [appellante] ten onrechte twee afzonderlijke procedures bij de Afdeling moeten voeren. De Afdeling ziet om die reden aanleiding om in deze zaak het betaalde griffierecht aan [appellante] terug te betalen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 50,00 voor de behandeling van het beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. W. den Ouden, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Daalder
voorzitter
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2023
154-1064