202204092/1/A2.
Datum uitspraak: 25 januari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank OostBrabant van 3 juni 2022 in zaak nr. 21/1404 in het geding tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur (lees: de directie) van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 26 februari 2021 heeft het CBR aan [appellant] een rijvaardigheidsonderzoek opgelegd.
Bij besluit van 20 mei 2021 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 juni 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 22 december 2022, gelijktijdig met zaak nr. 202204687/1/A2. Op de zitting is het CBR, vertegenwoordigd door mr. I.S.B. Metaal, verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 26 januari 2021 heeft de politie een melding ontvangen van een auto die op de autosnelweg A58 zeer gevaarlijk rijgedrag vertoonde. De politie heeft de auto, die werd bestuurd door [appellant], tot stilstand gebracht. Vervolgens heeft de politie [appellant] bij een nabijgelegen tankstation onderworpen aan een alcohol- en drugstest. Het resultaat daarvan was negatief. [appellant] heeft verklaard last te hebben van het slechte zicht en de weersomstandigheden. Nadat [appellant] zijn weg mocht vervolgen, is hij door de politie gevolgd. Vervolgens heeft de politie hem opnieuw staande gehouden en zijn rijbewijs ingenomen om een mededeling te kunnen doen van het vermoeden dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid vereist voor het besturen van een personenauto als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw). Diezelfde dag heeft de korpschef aan het CBR mededeling van de geconstateerde gedragingen gedaan. Het CBR heeft bij brief van 5 februari 2021 geïnformeerd of [appellant] afstand wil doen van zijn rijbewijs. [appellant] heeft laten weten geen afstand te doen van zijn rijbewijs. Daarop heeft het CBR [appellant] bij het besluit van 26 februari 2021 een rijvaardigheidsonderzoek opgelegd.
2. Het CBR heeft dat besluit in bezwaar gehandhaafd en nogmaals gewezen op dat wat de politie heeft verklaard over het rijgedrag van [appellant] op 26 januari 2021. De specifieke feiten en omstandigheden vallen volgens het CBR onder paragraaf A, onderdelen I en II, van de bijlage bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling). Het CBR is daarom verplicht om onderzoek te doen naar de rijvaardigheid van [appellant]. Het CBR wijst daarbij op het feit dat er nog slechts sprake is van een vermoeden van onvoldoende rijvaardigheid. Het onderzoek is bedoeld om een rechtvaardig oordeel te geven over de rijvaardigheid van [appellant]. Het CBR stelt zich verder op het standpunt dat [appellant] de verklaringen voor zijn afwijkende rijgedrag niet aannemelijk heeft gemaakt. De mededeling en het mutatierapport bieden voldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat [appellant] als enige weggebruiker afwijkend rijgedrag vertoonde. Ook ziet het CBR geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de gegevens van de politie.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het CBR zich terecht op het standpunt gesteld dat een vermoeden is ontstaan dat [appellant] niet over de vereiste geschiktheid beschikt om een motorrijtuig te besturen, waardoor het CBR gehouden was om een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen. De rechtbank constateert dat niet is gebleken van onevenredige gevolgen voor [appellant] waardoor de Regeling buiten toepassing zou moeten worden gelaten.
De rechtbank is verder van oordeel dat het besluit van 26 februari 2021 op tijd genomen is. De rechtbank wijst in dat kader op vaste rechtspraak van de Afdeling en de wetsgeschiedenis van artikel 131 van de Wvw, waaruit volgt dat overschrijding van de termijn, vermeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw, niet met zich brengt dat het CBR niet meer bevoegd is een besluit te nemen.
Voor zover [appellant] heeft gesteld dat de informatie uit het mutatierapport niet objectief en controleerbaar is, is de rechtbank van oordeel dat deze enkele stelling niet maakt dat aan het mutatierapport voorbij moet worden gegaan. Een politieagent heeft de auto van [appellant] naar de berm gereden. Naar het oordeel van de rechtbank is aannemelijk gemaakt dat [appellant] zijn auto niet op een veilige manier heeft stilgezet op de snelweg.
De rechtbank is tot slot van oordeel dat de spijker in de voorband van [appellant] de mate van zijn afwijkende rijgedrag niet kan billijken. Daarnaast heeft [appellant] in eerste instantie alleen verklaard dat hij last had van de weersomstandigheden. Aan de later gegeven verklaring dat de auto vanwege de spijker moeilijk bestuurbaar was, hoefde het CBR daarom geen doorslaggevend gewicht toe te kennen.
Hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR bevoegd was een rijvaardigheidsonderzoek op te leggen. Volgens [appellant] had het CBR uiterlijk op 25 februari 2021 een besluit moeten nemen, terwijl zij dit pas op 26 februari 2021 heeft gedaan. Verder betoogt [appellant] dat zijn gedragingen hoogstens kunnen worden gekwalificeerd als ‘rijden met een niet aan de snelheid van de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid’ en als ‘onvoldoende anticiperen op het gedrag van andere weggebruikers’. Deze gevallen zijn omschreven in paragraaf A, onderdeel III, tweede lid, onder a, en derde lid, onder a, van de bijlage van de Regeling. Voor die gevallen is het CBR niet bevoegd een rijvaardigheidsonderzoek op te leggen. Verder betwist [appellant] dat hij met 40 kilometer per uur op de snelweg heeft gereden en hij zijn auto midden op de snelweg tot stilstand heeft gebracht. [appellant] wijst er ook op dat hij na de alcohol- en drugstesten met een waarschuwing mocht doorrijden. Daaruit blijkt volgens [appellant] dat er op dat moment nog onvoldoende vermoeden was dat hij niet voldeed aan de vereiste rijvaardigheid. [appellant] is bovendien van mening dat de Regeling gelet op zijn persoonlijke situatie buiten toepassing moet worden gelaten. Het rijvaardigheidsonderzoek heeft voor hem grote gevolgen aangezien hij zowel een theorie-examen als een praktijkexamen af moet leggen. [appellant] vermoedt dat hij die examens niet zal halen, terwijl hij al sinds 20 augustus 1987 een rijbewijs heeft en geen gevaar is op de weg. [appellant] betoogt dat een waarschuwing daarom beter op zijn plaats was geweest. De rechtbank heeft dit volgens [appellant] miskend.
Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Voor zover [appellant] betoogt dat de Regeling in dit geval buiten toepassing moet worden gelaten, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:856) kan een rechter in zeer uitzonderlijke gevallen oordelen dat de Regeling buiten toepassing moet blijven, omdat de gevolgen van de Regeling onevenredig uitwerken. Hoewel het voor [appellant] ingrijpend is dat hij opnieuw een theorie-examen en een praktijkexamen af moet leggen, is van een zeer uitzonderlijk geval geen sprake. 4.2. De gronden die [appellant] voor het overige in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 8 tot en met 18 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
4.3. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bindels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2023
85-1022