ECLI:NL:RVS:2023:2951

Raad van State

Datum uitspraak
2 augustus 2023
Publicatiedatum
2 augustus 2023
Zaaknummer
202207176/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgtoeslag en vaststelling inkomen 2016

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 november 2022, waarin het beroep tegen besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen ongegrond werd verklaard. De Belastingdienst/Toeslagen had op 1 mei 2020 het recht van [appellant] op zorgtoeslag over 2016 vastgesteld op nihil, wat leidde tot de verplichting om eerder ontvangen voorschotten terug te betalen. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen het inkomen van [appellant] correct had vastgesteld op basis van gegevens van de Belastingdienst. [appellant] stelde dat zijn inkomen onterecht was vastgesteld vanwege een registratie in de Fraude Signalering Voorziening (FSV) en dat de rechtbank niet had onderkend dat de hardheidsclausule in artikel 49 van de Awir (oud) van toepassing was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen niet verplicht was om de FSV-registratie bij de vaststelling van de zorgtoeslag te betrekken. Ook werd geoordeeld dat er geen grond was voor het toekennen van een dwangsom, omdat er geen ingebrekestelling was gedaan. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

202207176/1/A2.
Datum uitspraak: 2 augustus 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 november 2022 in zaak nr. 21/2793 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 1 mei 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van [appellant] op zorgtoeslag over 2016 vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 18 mei 2021 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 16 juli 2021 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellant] van 20 mei 2021 tot het vaststellen van een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar afgewezen.
Bij uitspraak van 4 november 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep tegen zowel het besluit van 18 mei 2021 als het besluit van 16 juli 2021 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nog verschillende nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 5 juli 2023, waar [appellant] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] heeft op 10 augustus 2016 zorgtoeslag aangevraagd met ingang van 1 maart 2015. Bij besluit van 21 september 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot zorgtoeslag van [appellant] over het toeslagjaar 2016 vastgesteld op € 998,00. Op 9 april 2020 is aan de Belastingdienst/Toeslagen door de Basisregistratie inkomensgegevens gemeld dat het inkomen van [appellant] over 2016 € 27.946,00 bedraagt. Daarnaast heeft [appellant] een grondslag van sparen en beleggen van € 249.562,00 en een voordeel uit sparen en beleggen van € 9.982,00. Op basis hiervan heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij besluit van 1 mei 2020 het recht van [appellant] op zorgtoeslag over 2016 definitief vastgesteld op nihil. Hierdoor moet [appellant] de eerder aan hem uitbetaalde voorschotten ten bedrage van € 926,00 terugbetalen aan de Belastingdienst/Toeslagen.
Wettelijk kader
2.       Artikel 49, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, zoals die gold op 18 mei 2021, het moment waarop het bestreden besluit werd genomen (hierna: de Awir (oud)), luidt:
"In gevallen waarin toepassing van deze wet, de daarop berustende bepalingen of de Wet kinderopvang bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag, bedoeld in de Wet kinderopvang, heeft geleid tot onbillijkheden van overwegende aard die voortkomen uit de hardheid van de toepassing die voor 23 oktober 2019 werd gegeven aan het wettelijke systeem, welke onbillijkheden zodanig zijn dat het overduidelijk onredelijk is deze voor rekening van de belanghebbende te laten, is Onze Minister bevoegd in overeenstemming met Onze Ministers die het aangaat bij beschikking een hardheidstegemoetkoming toe te kennen."
3.       Artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:
"De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen."
Aangevallen uitspraak
4.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het recht op zorgtoeslag van [appellant] over 2016 terecht heeft vastgesteld op nihil. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het betoog van [appellant], dat het inkomen over 2016 te hoog is vastgesteld, [appellant] in deze procedure niet kan baten. Want de Belastingdienst/Toeslagen is volgens de rechtbank gehouden uit te gaan van het door de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de Belastingdienst) in de aanslag inkomstenbelasting vastgestelde verzamelinkomen (de rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:944). De rechtbank heeft opgemerkt dat als [appellant] het niet eens is met het vastgestelde inkomen, hij hiertegen bezwaar en beroep kan instellen. Dit heeft [appellant] ook gedaan. Als dat beroep ertoe leidt dat het inkomen op een lager bedrag moet worden vastgesteld, dan wordt het recht op zorgtoeslag als gevolg daarvan automatisch aangepast. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het betoog van [appellant], dat de [commissie] heeft geconcludeerd dat de Belastingdienst en de Belastingdienst/Toeslagen moeten worden gezien als één organisatie, niet met zich brengt dat het voorgaande niet meer geldt.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de verwijzing van [appellant] naar artikel 49 van de Awir (oud) [appellant] niet kan baten. De rechtbank heeft aan dit oordeel ten grondslag gelegd dat die bepaling ziet op de gevolgen van een terugvordering en niet op het vaststellen van het inkomen.
5.       De rechtbank heeft verder overwogen dat voordat mogelijk recht bestaat op een dwangsom vanwege niet tijdig beslissen, een bestuursorgaan ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb in gebreke moet worden gesteld. In dit geval bevindt zich in het dossier geen ingebrekestelling die ziet op het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 1 mei 2020. De rechtbank is [appellant] niet gevolgd in zijn betoog dat zijn ingebrekestelling vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het vastgestelde inkomen over 2016 ook moet worden gezien als een ingebrekestelling voor het niet tijdig beslissen inzake de zorgtoeslag. Het gaat volgens de rechtbank namelijk om twee afzonderlijke procedures bij twee verschillende bestuursorganen. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek om toekenning van een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de vastgestelde zorgtoeslag terecht heeft afgewezen.
Hoger beroep en beoordeling
Pleitnota
6.       [appellant] betoogt in hoger beroep dat hij zijn pleitnota ten onrechte niet heeft mogen overleggen, dan wel niet volledig heeft kunnen voordragen tijdens de zitting bij de rechtbank. Dit is in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), aldus [appellant].
6.1.    Uit de zittingsaantekeningen van de rechtbank blijkt dat [appellant] voldoende in de gelegenheid is gesteld om zijn beroepsgronden toe te lichten tijdens de zitting bij de rechtbank. Dit heeft [appellant] desgevraagd niet betwist tijdens de zitting in hoger beroep. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank niet in strijd met artikel 6 van het EVRM heeft gehandeld, ook niet door [appellant] niet toe te staan een pleitnota te overleggen.
Het betoog slaagt niet.
Vaststelling van de zorgtoeslag
7.       [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de vaststelling van zijn recht op zorgtoeslag over 2016 had moeten betrekken dat zijn inkomen over 2016 onjuist is vastgesteld vanwege de registratie van zijn persoonsgegevens in de Fraude Signalering Voorziening (hierna: de FSV). De onjuiste vaststelling van het inkomen over 2016 heeft namelijk volgens hem tot gevolg dat ook het recht van [appellant] op zorgtoeslag over 2016 onjuist is vastgesteld. Omdat de rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de onterechte FSV-registratie en de vaststelling van het inkomen over 2016 niet bij de vaststelling van het recht op zorgtoeslag over 2016 had hoeven betrekken, stelt [appellant] onnodig veel gerechtelijke procedures te moeten voeren voordat zijn recht op zorgtoeslag over 2016 juist is vastgesteld.
[appellant] heeft in hoger beroep opgemerkt dat in een andere gerechtelijke procedure is gebleken dat de Belastingdienst op 3 mei 2023 zijn inkomen over 2016 heeft gewijzigd. Omdat de Belastingdienst en de Belastingdienst/Toeslagen feitelijk één bestuursorgaan zijn of in elk geval beschikken over dezelfde gegevens betekent dit volgens [appellant] dat het hoger beroep in de onderliggende zaak gegrond moet worden verklaard. De Belastingdienst/Toeslagen dient hem daarom een proceskostenvergoeding toe te kennen, aldus [appellant].
7.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het in de aanslag inkomstenbelasting vastgestelde verzamelinkomen wordt vastgesteld door de Belastingdienst en niet door de Belastingdienst/Toeslagen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het door de Belastingdienst vastgestelde verzamelinkomen terecht gevolgd. In wat [appellant] heeft gesteld kan geen grond worden gevonden voor een ander oordeel (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2334). Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd verklaard dat als de Belastingdienst de vaststelling van het inkomen zou hebben gewijzigd of nog zal wijzigen, de Belastingdienst/Toeslagen het recht van [appellant] op zorgtoeslag over 2016 moet heroverwegen en moet bezien of dat moet leiden tot het alsnog toekennen van zorgtoeslag. De Afdeling is van oordeel dat daarmee is verzekerd dat [appellant], als hij rechtens alsnog aanspraak kan maken op zorgtoeslag, dat ook zal krijgen.
Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat hij te veel gerechtelijke stappen moet zetten om te bereiken dat wordt erkend dat zijn inkomen over 2016 onjuist is vastgesteld vanwege de FSV-registratie en daarom zijn zorgtoeslag ten onrechte te laag is vastgesteld, overweegt de Afdeling het volgende. De mogelijkheden die [appellant] bij de belastingrechter heeft om besluiten van de Belastingdienst aan te vechten, bieden voldoende rechtsbescherming om een oordeel te verkrijgen over zijn stelling dat de door hem gestelde FSV-registratie op onrechtmatige wijze de vaststelling van het inkomen door de Belastingdienst over 2016 zou hebben beïnvloed, wat daar verder van zij. De beoordeling van dat betoog hoort rechtens daar thuis en niet in deze procedure tegen de Belastingdienst/Toeslagen. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat hij mogelijk pas in een te laat stadium krijgt waar hij meent aanspraak op te maken, overweegt de Afdeling dat hij op het moment dat vaststaat dat eerder onjuiste besluiten zijn genomen een verzoek om schadevergoeding kan indienen bij de Belastingdienst.
De Afdeling overweegt verder dat voor zover al in een andere gerechtelijke procedure is gebleken dat het inkomen van [appellant] over 2016 is gewijzigd, dit niet maakt dat het besluit van 18 mei 2021, waarbij beoordeeld wordt of de Belastingdienst/Toeslagen naar de feiten en omstandigheden van dat moment een rechtmatig besluit heeft genomen, onrechtmatig is of dat de Belastingdienst/Toeslagen in de onderliggende procedure daarom een proceskostenvergoeding moet betalen. Het gaat immers om twee verschillende procedures die [appellant] voert tegen twee verschillende bestuursorganen.
De rechtbank heeft gelet op het voorgaande terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de vaststelling van het recht op zorgtoeslag van [appellant] over 2016 niet hoefde te betrekken wat [appellant] heeft aangevoerd over de vaststelling van zijn inkomen door de Belastingdienst over 2016.
Het betoog slaagt niet.
Verzoek om aanhouding
8.       Uit wat de Afdeling hierboven heeft overwogen volgt dat zij geen aanleiding ziet het verzoek van [appellant] om de onderhavige zaak en de andere bij de Afdeling aanhangige hogerberoepszaken van [appellant] met zaaknummers 202207172/1/A2 en 202207175/1/A2 aan te houden totdat hij in een andere gerechtelijke procedure duidelijkheid heeft verkregen over de rechtmatigheid van de vaststelling van zijn inkomen over 2016.
Hardheidsregeling
9.       [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen de hardheidsclausule die is opgenomen in artikel 49 van de Awir (oud) in zijn geval had moeten toepassen. Door dit niet te doen heeft de Belastingdienst/Toeslagen in strijd gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. In het geval van [appellant] moeten namelijk dezelfde regels worden toegepast als in het geval van kinderopvangtoeslagzaken. De rechtbank is hier ten onrechte niet op ingegaan, aldus [appellant].
9.1.    Anders dan [appellant] stelt is de rechtbank in de aangevallen uitspraak wel ingegaan op zijn beroep op artikel 49 van de Awir (oud). De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het beroep op artikel 49 van de Awir (oud) [appellant] niet kan baten. Dit artikel ziet namelijk specifiek op zogenoemde onbillijkheden van overwegende aard die zich voordoen bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag. In het geval van [appellant] gaat het niet om kinderopvangtoeslag, maar om zorgtoeslag. De rechtbank heeft verder terecht geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de besluitvorming van de Belastingdienst/Toeslagen in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Niet is gebleken dat toepassing van de Awir heeft geleid tot onbillijke gevolgen van overwegende aard.
Het betoog slaagt niet.
Dwangsom
10.     [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen aan hem een dwangsom had moeten toekennen.
10.1.  De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank gemotiveerd is ingegaan op deze grond. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die grond in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder r.o. 5 van de aangevallen uitspraak opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
11.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden.
12.     De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Polak
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dijkshoorn
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2023
735-1033