202102016/1/R1.
Datum uitspraak: 19 juli 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Lierop,
2. [appellant sub 2], wonend te Lierop,
3. [appellant sub 3], wonend te Lierop,
4. Stichting Omgevingsrecht, gevestigd te Almelo,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Someren,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 28 januari 2021 heeft de raad het bestemmingsplan ‘Veegplan X, gemeente Someren 2020’ gewijzigd vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 2] en de stichting beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 11 april 2023, waar [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 2], bijgestaan door ing. M.H. Middelkamp, en de stichting, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en de raad, vertegenwoordigd door K.G.W. Staals en N. Pullens, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], bijgestaan door mr. I. Laurijssen, rechtsbijstandsverlener te Tilburg, als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Gemeente Someren werkt met het systeem van veegplannen, waarbij voor meerdere ontwikkelingen of bestemmingsplanaanpassingen één bestemmingsplan wordt vastgesteld. Het bestemmingsplan ‘Veegplan X, gemeente Someren 2020’ (hierna: het bestemmingsplan) voorziet in het toekennen van een nieuwe of aangepaste bestemming voor een drietal locaties in Someren. Het gaat om de volgende locaties:
- [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3], Someren: Beoogd wordt om de meest noordelijk gelegen bedrijfswoning, gesitueerd aan [locatie 1], af te splitsen van het bedrijfsperceel en daar een reguliere woonbestemming aan toe te kennen. In samenhang met deze herbestemming wordt het bestemmingsvlak voor het bedrijf gewijzigd.
- [locatie 4], Someren: Beoogd wordt de pluimveehouderij te saneren in het kader van de regeling Ruimte voor Ruimte. De huidige bedrijfswoning wordt herbestemd naar een reguliere burgerwoning met de aanduiding ‘specifieke vorm van wonen - wonen plus’ ten behoeve van de vestiging van een kleinschalig bedrijf in de milieucategorieën 1 of 2. De overige gronden worden, overeenkomstig de omliggende gronden als agrarische bestemming bestemd. De overtollige erfverharding, achter de achtergevels van de (bij)gebouwen, wordt gesaneerd.
- Winkelstraat ongenummerd, Lierop: Beoogd wordt de planlocatie, die wordt gebruikt als agrarische grond, te ontwikkelen naar een woningbouwlocatie ten behoeve van één vrijstaande woning. Om deze woning te realiseren wordt gebruik gemaakt van de regeling ‘Ruimte voor Ruimte’.
1.1. [appellant sub 1] en anderen wonen aan de Winkelstraat te Lierop en kunnen zich niet met de ontwikkelingen verenigen. Zij stellen onder meer dat het bestemmingsplan in strijd met een goede ruimtelijke ordening tot stand is gekomen en dat de belangen niet correct zijn afgewogen.
Toetsingskader
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
Ontvankelijkheid Stichting Omgevingsrecht
3. De Afdeling stelt vast dat de stichting geen zienswijze heeft ingediend tegen het ontwerpbesluit tot vaststelling van het plan. Gelet op artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) zou het beroep van de stichting dan ook niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Maar de Afdeling heeft haar jurisprudentie over de ontvankelijkheid van beroepen tegen omgevingsrechtelijke besluiten die zijn voorbereid met afdeling 3.4 van de Awb gewijzigd. Aanleiding daarvoor was het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021, Stichting Varkens in Nood, ECLI:EU:C:2021:7. Aan belanghebbenden wordt in omgevingsrechtelijke zaken niet langer tegengeworpen dat zij geen zienswijze naar voren hebben gebracht over het ontwerpbesluit. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:786. Voor het antwoord op de vraag of het beroep van de stichting ontvankelijk is, is dus beslissend of zij belanghebbende is bij het besluit tot vaststelling van het plan. 3.1. Voor het antwoord op de vraag of de stichting belanghebbende is zijn de statutaire doelstelling en haar feitelijke werkzaamheden bepalend. De stichting heeft haar statuten overgelegd, die zijn opgesteld op 9 maart 2006. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 15 oktober 2008, (ECLI:NL:RVS:2008:BF8953), in een andere beroepsprocedure van de stichting, overwogen dat de doelstellingen van de stichting voor een onvoldoende concreet afgebakend werkgebied gelden en dat die doelstellingen te algemeen geformuleerd zijn om te oordelen dat het belang van de stichting rechtstreeks is betrokken bij het in die procedure bestreden besluit. Verder heeft de Afdeling in die uitspraak overwogen dat de stichting geen feitelijke werkzaamheden verricht in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb, waaruit blijkt dat zij het rechtstreeks bij dat besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt. 3.2. De stichting heeft de op de zitting naar voren gebrachte stelling dat de statuten na 2008 zijn gewijzigd op geen enkele wijze onderbouwd. Omdat niet is gebleken dat de stichting thans wel werkzaamheden verricht die kunnen worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb, ziet de Afdeling geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan in haar uitspraak van 15 oktober 2008. Dit betekent dat de stichting geen belanghebbende is bij het bestreden besluit en dat het beroep van de stichting en [appellant sub 1] en anderen, voor zover dit (ook) is ingediend door de stichting, niet-ontvankelijk is.
3.3. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen zal in het vervolg van deze uitspraak worden aangeduid als het beroep van [appellant sub 1] en anderen.
Belanghebbendheid van de andere appellanten
4. Wie rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die op grond van het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - wordt toegestaan, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ van de activiteit is een correctie op dit uitgangspunt. Zonder gevolgen van enige betekenis heeft iemand geen persoonlijk belang bij het besluit. Hij onderscheidt zich dan onvoldoende van anderen. Om te bepalen of er gevolgen van enige betekenis voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van iemand zijn, kijkt de Afdeling naar de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat. Zij bekijkt die factoren zo nodig in onderlinge samenhang. Ook de aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
4.1. [appellant sub 1] en anderen ondervinden geen rechtstreekse feitelijke gevolgen van het besluit voor zover dat betrekking heeft op de plandelen De Schans en Ravelweg. In dit verband is van belang dat [appellant sub 1] en anderen op een afstand van 7,9 en 10,4 km tot de planlocaties De Schans en Ravelweg wonen. Vanuit hun woningen hebben zij geen zicht op deze locaties. De raad heeft onbetwist toegelicht dat als gevolg van de ruimtelijke ontwikkeling die het plan mogelijk maakt geen extra verkeersbewegingen worden gegenereerd en dat de uitstoot van stoffen die een negatieve impact op de gezondheid kunnen hebben, juist zal dalen. Voor zover het beroep van [appellant sub 1] en anderen betrekking heeft op de plandelen De Schans en Ravelweg, is het dan ook niet-ontvankelijk.
De gronden van beroep
5. [appellant sub 1] en anderen hebben op de zitting een aantal beroepsgronden ingetrokken. Het gaat allereerst om de beroepsgrond dat het bestemmingsplan een verslechtering toelaat van het lawaai en dat een besluit hogere grenswaarden op grond van de Wet Geluidhinder ontbreekt. Verder gaat het om de beroepsgronden dat het vrije uitzicht naar het zuiden wordt aangetast, er te veel verstening plaatsvindt en dat sprake zal zijn van schaduwhinder. Tot slot is ook de beroepsgrond dat onvoldoende onderzocht is of genoeg parkeerplekken aanwezig zijn ingetrokken.
6. [appellant sub 1] en anderen betogen dat er geen hoorzitting is gehouden over het plan, geen inspraakmogelijkheid is geweest conform de eisen van het Verdrag van Aarhus en de toegang tot de rechter beperkt wordt. Ten onrechte is in de openbare kennisgeving vermeld dat beroep kan worden ingesteld uitsluitend door belanghebbenden. Verder is ten onrechte de eis gesteld dat eerst een zienswijze dan wel bedenkingen tegen het ontwerp van het bestreden besluit bij de gemeente hadden moeten worden ingediend alvorens in beroep kan worden gegaan. Daarnaast is niemand in de gelegenheid gesteld in te spreken over het bestemmingsplan. Volgens [appellant sub 1] en anderen moet het besluit en het ontwerp ervan opnieuw ter inzage worden gelegd, waarbij goede inspraak met een hoorzitting gewaarborgd moet worden.
6.1. De Afdeling stelt vast dat de voorbereiding van het besluit plaatsvond in de periode van vóór 14 april 2021, zijnde de datum waarop de Afdeling, in zijn uitspraak van die datum (ECLI:NL:RVS:2021:786) uitleg heeft gegeven aan het arrest van het Hof van Justitie van 14 januari 2021 (Varkens in Nood-arrest). De Afdeling heeft eerder overwogen dat het bieden van inspraak geen onderdeel uitmaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) en het Bro geregelde bestemmingsplanprocedure (zie de uitspraak van de Afdeling van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1022). De Afdeling wijst er in dit verband op dat [appellant sub 1] en anderen in de gelegenheid zijn gesteld zienswijzen in te dienen tegen het ontwerpbestemmingsplan. Van die gelegenheid hebben zij ook gebruik gemaakt. In de nota van zienswijzen is ingegaan op de, onder meer door [appellant sub 1] en anderen, ingediende zienswijzen. [appellant sub 1] en anderen hebben vervolgens, na de vaststelling van het bestemmingsplan, beroep ingesteld tegen dat besluit. Het betoog van [appellant sub 1] en anderen slaagt niet. 7. Er is volgens [appellant sub 1] en anderen verder ten onrechte geen milieueffectrapport opgesteld omdat hier sprake zou zijn van een stedelijk ontwikkelingsproject.
7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 8 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:929, onder 4.2, hangt het antwoord op de vraag of sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit mer, af van concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en omvang van de voorziene wijziging van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen. 7.2. De raad heeft zich, gelet op de ruimtelijke onderbouwing bij het plandeel Winkelstraat, op het standpunt mogen stellen dat in dit geval geen milieueffectapportage moest worden opgesteld. De beoogde ontwikkeling ziet op één Ruimte voor Ruimte-woning binnen het plangebied. Naar het oordeel van de Afdeling kan wat in het plan is voorzien, namelijk de bouw van één woning, gelet op de aard en omvang, niet worden aangemerkt als een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in kolom 1 van categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Hierbij is van belang dat niet aannemelijk is dat de wijziging van het gebruik een dusdanige werking heeft dat daarmee milieugevolgen gepaard gaan die ertoe moeten leiden dat de ontwikkeling moet worden aangemerkt als een stedelijk ontwikkelingsproject. Omdat de mogelijk gemaakte ontwikkeling geen stedelijk ontwikkelingsproject is, hoefde er geen (vormvrije) m.e.r.-beoordeling te worden verricht. Het betoog van [appellant sub 1] en anderen slaagt niet.
8. [appellant sub 1] en anderen betogen verder dat de indeling van bouwvlakken en kavels onwenselijk is en in strijd met de structuurvisie. Van een goede landschappelijke en stedenbouwkundige inpassing is volgens [appellant sub 1] en anderen geen sprake. Het groen is niet goed ingepast in het plan, terwijl de landschappelijke inpassing onvoldoende is verzekerd. Er ontbreekt een inrichtingsplan waarin ook passende beplanting wordt benoemd. Er ontbreekt ook een voorwaardelijke verplichting hiervoor. Zij hebben tot slot aangevoerd dat een tussen de gemeente en initiatiefnemer gesloten overeenkomst ontbreekt. [appellant sub 1] en anderen hebben op de zitting deze beroepsgrond aangevuld met een verwijzing naar de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant (hierna: de IOV) en het Beeldkwaliteitsplan Buitengebied 2011 (hierna: BKP 2011). Zij hebben in dit verband aangevoerd dat ruimtelijke ontwikkelingen in het cultuurhistorisch vlak gericht moeten zijn op behoud en herstel van cultuurhistorische waarden en kenmerken. Verder hebben zij aangevoerd dat uit BKP 2011 blijkt dat de planlocatie is aangemerkt als streefbeeld "Behoud open gebieden geen nieuwe bebouwing".
8.1. De raad heeft gemotiveerd toegelicht dat sprake is van een landschappelijk inpassingsplan. Dit is voor Winkelstraat ongenummerd opgenomen met een aanduiding op de verbeelding: 'Specifieke vorm van groen - landschappelijke inpassing 3'. In artikel 6.4.3 van de planregels is hier de volgende voorwaardelijke verplichting aan gekoppeld: Ten behoeve van landschappelijke kwaliteitsverbetering en landschappelijke inpassing ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van groen - landschappelijke inpassing 3' wordt de volgende voorwaardelijke verplichting gesteld: voor de ingebruikname van de bebouwing en gronden ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - ruimte voor ruimte' op het perceel Winkelstraat ong. moet de landschappelijke inpassing binnen 2 jaar na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan worden aangebracht en in stand worden gehouden op de wijze zoals is aangegeven in het beeldkwaliteitsplan en landschappelijke inpassingsplan dat als bijlage 3 bij deze regels is opgenomen. De raad betoogt dan ook terecht dat hiermee zowel de aanleg als instandhouding van de landschappelijke inpassing verzekerd is. Met betrekking tot de op de zitting gedane verwijzing naar de IOV geldt dat, gelet op de toelichting bij het bestemmingsplan en gelet op voormelde bijlage 3, daaraan is voldaan. [appellant sub 1] en anderen hebben niet geconcretiseerd waarom hier niet aan voldaan is. Met betrekking tot de op zitting gedane verwijzing naar het BKP 2011 heeft de raad op de zitting gemotiveerd toegelicht dat deze locatie valt onder de binnen het bestemmingsplan Buitengebied 2011 genoemde categorie bebouwingsconcentraties en zoekgebieden en dat er rekening is gehouden met de zichtlijn. De openheid komt volgens de raad niet in de knel, omdat er in het plan duidelijke grenzen zijn. Aldus is naar het oordeel van de raad voldoende gemotiveerd dat en waarom geen sprake is van strijd met het BKP 2011.
De raad heeft verder bevestigd dat er tussen de initiatiefnemer en de gemeente inderdaad een anterieure overeenkomst gesloten is. De Afdeling ziet geen reden om aan deze toelichting te twijfelen. De raad heeft zich daarbij terecht op het standpunt gesteld dat een anterieure overeenkomst, dan wel een koopovereenkomst, geen op de zaak betrekking hebbend stuk is dat ter inzage moet worden gelegd met het ontwerp van het bestemmingsplan (zie de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3405). 8.2. Het betoog van [appellant sub 1] en anderen slaagt niet.
9. [appellant sub 1] en anderen betogen verder dat het bestemmingsplan te weinig rekening houdt met het gemeentelijk beleid, de provinciale omgevingsvisie en de structuurplannen. Het plan leidt volgens [appellant sub 1] en anderen door het wegvallen van ondersteunende landschapselementen tot een significante aantasting van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), tegenwoordig bekend als Natuur Netwerk Brabant (NNB). Er is verder sprake van toename van de kans op bodemvervuiling en luchtvervuiling. [appellant sub 1] en anderen hebben in dit verband op de zitting verder naar voren gebracht dat de uitgevoerde bodemonderzoeken niet voldoende zijn.
9.1. De raad heeft gemotiveerd toegelicht dat er geen landschapselementen worden verwijderd maar dat deze juist worden toegevoegd. De raad heeft verder toegelicht dat het plangebied niet in het NNB ligt. Het stukje bebossing, ten oosten van het plangebied, ligt wel in NNB-gebied. De raad heeft zich verder op het standpunt gesteld dat [appellant sub 1] en anderen niet inzichtelijk hebben gemaakt waarom er met de ruimtelijke ontwikkeling een toename is van kans op bodemvervuiling. Op de zitting heeft de raad onbestreden toegelicht dat de bodem twee keer is onderzocht. Het tweede onderzoek is verricht naar aanleiding van de ingediende zienswijzen. Het plan voorziet in het oprichten van een woning. Daaruit concludeert de raad dat de planontwikkeling niet leidt tot (een toegenomen kans op) bodemvervuiling. Mede in het licht van de door de raad gegeven toelichting ziet de Afdeling geen aanleiding te twijfelen aan het in de ruimtelijke onderbouwing bij dit plan ingenomen standpunt dat er sprake is van goede ruimtelijke ordening, en dat aan alle eisen met betrekking tot milieu wordt voldaan. De niet geconcretiseerde stellingen van [appellant sub 1] en anderen zijn daarvoor onvoldoende. Het betoog van [appellant sub 1] en anderen slaagt niet.
10. [appellant sub 1] en anderen betogen voorts dat de planregels voor meerdere uitleg vatbaar zijn en daarom niet handhaafbaar zijn.
10.1. Deze beroepsgrond is niet onderbouwd en slaagt alleen al daarom niet.
11. [appellant sub 1] en anderen betogen dat het plan een stedelijke ontwikkeling betreft en daarmee niet voldoet aan het gestelde in artikel 3.1.1. en 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna; het Bro). Daarmee lijken [appellant sub 1] en anderen te doelen op de laddertoets. Zoals volgt uit de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724 (overweging 6.3), wordt bij projecten vanaf 12 woningen uitgegaan van een stedelijke ontwikkeling. Nu het hier de bouw van één woning betreft, slaagt dit betoog reeds daarom niet. 12. [appellant sub 1] en anderen betogen dat er sprake is van een aantasting van de flora en fauna op de locatie en dat er onvoldoende inzicht wordt geboden in de schade die ontstaat aan de functionele leefgebieden van beschermde soorten. De initiatiefnemer heeft volgens [appellant sub 1] en anderen niet voldaan aan de onderzoeksplicht en ten onrechte worden er geen aanvullende nadere onderzoeken uitgevoerd naar de aanwezigheid van beschermde diersoorten en de schade die het plan aan flora en fauna zal veroorzaken. Daarnaast is er geen jaarrond onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van vleermuizen. Naast vleermuizen zijn er mogelijk ook andere diersoorten aanwezig. Op de zitting hebben [appellant sub 1] en anderen hun beroepsgrond aangevuld en gesteld dat zij nabij de planlocatie beschermde diersoorten hebben waargenomen. Het gaat volgens [appellant sub 1] en anderen om de das, de ree, de haas, verschillende uilensoorten en de bunzing.
12.1. De bescherming van flora en fauna is geregeld in de Wnb. Of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van de Wnb nodig is en zo ja, of deze kan worden verleend, komt in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Maar de raad mag het plan niet vaststellen indien en voor zover hij op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het soortenbeschermings-regime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
12.2. De raad heeft erop gewezen dat de milieuaspecten zijn getoetst en akkoord bevonden door de Omgevingsdienst Zuidoost Brabant en heeft hierbij verwezen naar de ruimtelijke onderbouwing bij het plan. Verder heeft de raad bevestigd dat er geen nader onderzoek naar flora en fauna is uitgevoerd voor de locatie Winkelstraat, aangezien die locatie op dit moment als cultuurgrond in gebruik is en de aanwezigheid van beschermde soorten, gelet op de aard en het karakter van de grond, niet te verwachten is. De aanwezigheid van de diersoorten die [appellant sub 1] en anderen op de zitting hebben genoemd is niet concreet onderbouwd en is overigens op deze locatie ook niet aannemelijk. Bij de werkzaamheden zelf zal rekening worden gehouden met mogelijk broedende vogels in de omgeving van het plangebied door de bouwactiviteiten in dat geval niet uit te voeren in de broedtijd (halverwege maart tot halverwege augustus). De Afdeling is van oordeel dat de raad zich met deze toelichting op het standpunt heeft mogen stellen dat de Wnb op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Het betoog van [appellant sub 1] en anderen slaagt niet.
13. [appellant sub 1] en anderen betogen dat ten onrechte geen passende beoordeling op basis van de Wet Natuurbescherming (hierna: de Wnb) is opgesteld. Het besluit is volgens [appellant sub 1] en anderen daarom in strijd met artikel 6 van de Habitatrichtlijn verleend, nu de stikstofgevolgen voor de het Natura 2000 gebied Strabrechtse Heide & Beuven niet voldoende in kaart zijn gebracht.
13.1. Artikel 8:69a van de Awb bepaalt dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
13.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.
13.3. De bepalingen in de Wnb over de beoordeling van plannen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden.
Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan het Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen (zie de overzichtsuitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 10.51-10.52). Ook de bedrijfseconomische belangen van een appellant kunnen zo verweven zijn met het algemeen belang van het behoud van een goede staat van instandhouding van het betrokken Natura 2000-gebied, een belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van deze appellant (zie de overzichtsuitspraak, onder 10.53). 13.4. Deze situatie doet zich hier echter niet voor. De woonpercelen van [appellant sub 1] en anderen liggen op ongeveer 2 km afstand van het Natura 2000-gebied. Vanaf hun percelen is geen zicht op het Natura 2000-gebied. De afstand van 2 km is naar het oordeel van de Afdeling te groot om verwevenheid tussen het belang van [appellant sub 1] en anderen bij een goed woon- en leefklimaat en het algemene natuurbelang dat de Wnb beoogt te beschermen aan te nemen. Het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste staat in de weg aan vernietiging van het bestreden besluit vanwege deze beroepsgrond. De Afdeling zal de beroepsgrond daarom in zoverre niet bespreken. [appellant sub 1] en anderen hebben in het geheel niet onderbouwd waarom de wijze waarop de Afdeling toepassing geeft aan artikel 8:69a van de Awb in strijd is met Europees recht, zodat de Afdeling reeds daarom geen aanleiding ziet hierover prejudiciële vragen te stellen.
Conclusie
14. Het beroep is ongegrond.
15. De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Knol
voorzitter
w.g. Yildiz
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2023
594