ECLI:NL:RVS:2023:2690

Raad van State

Datum uitspraak
12 juli 2023
Publicatiedatum
12 juli 2023
Zaaknummer
202203267/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verzoek om dwangsom en schadevergoeding op basis van de Algemene Verordening Gegevensbescherming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 april 2022. De rechtbank had het beroep van [appellant] gegrond verklaard en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Schiedam van 20 november 2019 vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Het college had het verzoek van [appellant] om een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op zijn verzoek om gegevenswissing op basis van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de ingebrekestelling van [appellant] onredelijk laat was ingediend, omdat er meer dan vier maanden waren verstreken na het verlopen van de beslistermijn.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 30 mei 2023 behandeld. [appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zijn ingebrekestelling te laat was. Hij stelde dat de periode voor beoordeling pas was aangevangen met zijn e-mail van 11 november 2018. De Afdeling oordeelde echter dat de ingebrekestelling onredelijk laat was, omdat deze pas na het verstrijken van de beslistermijn was ingediend en er geen contact was geweest met het college over het uitblijven van een besluit.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college geen dwangsom aan [appellant] verschuldigd was. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en het college hoefde geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 12 juli 2023.

Uitspraak

202203267/1/A3.
Datum uitspraak: 12 juli 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 april 2022 in zaak nr. 19/6606 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam.
Procesverloop
Bij besluit van 29 mei 2019 heeft het college het verzoek van [appellant] om een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op zijn verzoek van 16 september 2018 afgewezen.
Bij besluit van 20 november 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 april 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 november 2019 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 mei 2023, waar het college, vertegenwoordigd door L.C. Morris, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Op 16 september 2018 heeft [appellant] een verzoek op basis van artikel 17 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) bij het college ingediend om zijn persoonsgegevens te wissen (het recht op vergetelheid). Ook verzocht hij om hem schadevergoeding toe te kennen voor het onrechtmatig verwerken van zijn persoonsgegevens.
1.1.    Het college heeft [appellant] bij brief van 23 oktober 2018 gevraagd om nadere informatie die nodig was om zijn verzoek in behandeling te nemen. Hierop heeft [appellant] in een e-mailbericht van 11 november 2018 geantwoord dat het aan het college is om onderzoek te doen naar de gegevensverwerkingen die hebben plaatsgevonden.
1.2.    Op 24 februari 2019 heeft [appellant] via het klachtformulier op de website van de gemeente een klacht ingediend over de trage afhandeling van zijn correctieverzoek. Op dezelfde dag heeft hij ook een e-mailbericht met een bijbehorende brief naar het college gestuurd, waarin hij het college in gebreke stelde voor het uitblijven van een besluit op zijn AVG-verzoek van 16 september 2018, dat hij omschreef als een ‘correctieverzoek’.
1.3.    Het college heeft de klacht van [appellant] over de trage afhandeling van zijn AVG-verzoek gegrond verklaard. Omdat onduidelijk was of het verzoek betrekking had op artikel 17 (recht op vergetelheid) of op artikel 16 van de AVG (recht op rectificatie), werd [appellant] uitgenodigd een nadere toelichting te geven. Ook werd hij in de gelegenheid gesteld zijn verzoek om schadevergoeding nader toe te lichten. [appellant] heeft hierop aangegeven niet in de gelegenheid te zijn de bijeenkomst bij te wonen. In een e-mailbericht van 24 april 2019 heeft hij het college verzocht binnen 7 dagen een besluit te nemen op zijn AVG-verzoek en de ingebrekestelling van 24 februari 2019.
2.       Bij besluit van 1 mei 2019 heeft het college de verzoeken van [appellant] op basis van de artikelen 16 en 17 van de AVG gehonoreerd. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen, omdat [appellant] had nagelaten dit verzoek nader te onderbouwen. Wegens het niet tijdig nemen van dit besluit, heeft [appellant] het college per e-mailbericht van 13 mei 2019 verzocht om afgifte van een dwangsombeschikking. Dit verzoek is door het college bij besluit van 29 mei 2019 afgewezen, omdat er geen grondslag was voor het opeisen van een dwangsom.
Uitspraak van de rechtbank
3.       De rechtbank heeft het besluit van 20 november 2019 vernietigd omdat het college alleen het klachtformulier en niet het e-mailbericht van dezelfde datum bij de besluitvorming heeft betrokken. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het besluit van 20 november 2019 in stand gelaten, omdat de ingebrekestelling van 24 februari 2019 over het uitblijven van een besluit op het AVG-verzoek van [appellant] onredelijk laat is ingediend. Hierdoor is het college geen dwangsom aan [appellant] verschuldigd wegens het niet tijdig beslissen op zijn verzoek.
Hoger beroep
4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de ingebrekestelling naar aanleiding van het uitblijven van een beslissing op zijn AVG-verzoek van 16 september 2018, onredelijk laat is ingediend. Gelet op de totale (verlengde) beslistermijn op een AVG-verzoek van 3 maanden en het feit dat het college pas na 1,5 jaar het standpunt inneemt dat de ingebrekestelling te laat is ingediend, kan een tijdsverloop van 15 weken na het laatste contact van [appellant] met het college niet onredelijk worden geacht.
Wettelijk kader
5.       Het wettelijk kader is opgenomen als bijlage. Deze maakt deel uit van de uitspraak.
Beoordeling van het hoger beroep
6.       Op basis van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is een dwangsom voor het niet tijdig geven van een aanvraag op beschikking niet verschuldigd indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat niet alleen het tijdsverloop bepalend is voor wat onredelijk laat is, maar ook de contacten tussen de indiener van de ingebrekestelling en het bestuursorgaan in de periode na het verlopen van de beslistermijn (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 4 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3012).
6.1.    De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis van artikel 4:17 van de Awb, terecht geoordeeld dat de ingebrekestelling die [appellant] op 24 februari 2019 naar het college heeft gemaild om een aantal redenen kan worden aangemerkt als onredelijk laat. Naast het feit dat er ruim vier maanden waren verstreken na het verlopen van de beslistermijn terwijl er in de wetsgeschiedenis wordt gesproken van "hooguit enkele weken", speelden de contacten tussen [appellant] en het college hierbij een rol. Zo heeft [appellant] afwijzend gereageerd op het verzoek van het college om meer informatie te verschaffen over zijn AVG-verzoek. Ook heeft hij voorafgaand aan het indienen van de ingebrekestelling geen contact gezocht met het college over het uitblijven van een besluit. Naar het oordeel van de Afdeling leiden deze overwegingen terecht tot het oordeel dat de ingebrekestelling onder deze omstandigheden onredelijk laat is ingediend.
6.2.    [appellant] stelt zich op het standpunt dat de periode die relevant is voor de beoordeling van "onredelijk laat" pas is aangevangen met zijn e-mailbericht aan het college van 11 november 2018, omdat dit het laatste contact was met het college voor het indienen van de ingebrekestelling. Hiermee miskent hij dat het gaat om de periode vanaf het eerste moment dat het bestuursorgaan in gebreke gesteld had kunnen worden wegens niet tijdig beslissen, namelijk direct bij het verlopen van de beslistermijn. In dit geval verliep de beslistermijn één maand na ontvangst van het verzoek, op 16 oktober 2018, zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld. Dat de beslistermijn voor een AVG-verzoek kan worden verlengd tot 3 maanden doet hier niet aan af, omdat de termijn niet is verlengd door het college.
6.3.    Ook het feit dat het college zich pas tijdens de behandeling van het beroep door de rechtbank op het standpunt heeft gesteld dat de ingebrekestelling onredelijk laat is ingediend, leidt niet tot een ander oordeel. Uit de uitspraak van de rechtbank blijkt immers dat het college het e-mailbericht met bijbehorende brief van 24 februari 2019 aanvankelijk over het hoofd heeft gezien en daar pas tijdens de zitting op werd gewezen. Er was dus eerder ook geen aanleiding dit standpunt in te nemen.
6.4.    Het betoog slaagt niet.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, voor zover aangevallen. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.
w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Langeveld-Mak
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2023
317-1032
BIJLAGE | WETTELIJK KADER
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:17
1.       Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2.       De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.
3.       De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.       Indien de aanvraag elektronisch kon worden gedaan, is artikel 4:3a van overeenkomstige toepassing op de ingebrekestelling.
5.       Beroep tegen het niet tijdig geven van de beschikking schort de dwangsom niet op.
6.       Geen dwangsom is verschuldigd indien:
a.       het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld,
b.       de aanvrager geen belanghebbende is, of
c.       de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
7.       Indien er meer dan één aanvrager is, is de dwangsom aan ieder van de aanvragers voor een gelijk deel verschuldigd.