202201089/1/A3.
Datum uitspraak: 12 juli 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter Noord-Nederland (hierna: de rechtbank) van 14 januari 2022 in zaken nrs. 21/2721, 21/3841 en 21/3793 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Op 14 september 2021 heeft [appellant] verzocht om herziening van de uitspraak van rechtbank Noord-Nederland van 28 februari 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:988. Op 1 december 2021 heeft [appellant] verzocht om een voorlopige voorziening en heeft hij een beroep niet tijdig beslissen ingesteld bij de rechtbank.
Bij uitspraak van 14 januari 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:210, heeft de rechtbank het door [appellant] gemaakte verzoek om herziening afgewezen, het beroep niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening en schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 mei 2023, waar [appellant], digitaal, en de minister, vertegenwoordigd door mr. N. Majid, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft sinds 2018 klachten en verzoeken ingediend bij zowel de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: Inspectie SZW) als de minister over verschillende conflicten met zijn toenmalige werkgever. Op 9 april 2019 heeft [appellant] de minister verzocht om vaststelling van zijn loon overeenkomstig de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (hierna: de Wml) en de vaststelling dat in zijn geval sprake was van meer dienstverbanden. [appellant] stelt dat zijn werkgever niet de afspraken omtrent zijn bonussen is nagekomen. Volgens hem is daarmee sprake van onderbetaling en is de minister verplicht om daarop te handhaven. De rechtbank Noord-Nederland heeft in de uitspraak van 28 februari 2020 geoordeeld dat de minister niet bevoegd is om het loon van een werknemer vast te stellen en ook niet bevoegd is om te oordelen dat sprake is van één of meer dienstverbanden van een bepaalde werknemer. Ook is volgens de rechtbank in die uitspraak niet gebleken dat voor die bevoegdheid een wettelijke grondslag bestaat.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] geen hoger beroep ingesteld waardoor de uitspraak onherroepelijk is geworden. Op 14 september 2021 heeft [appellant] aan de rechtbank een verzoek om herziening van deze uitspraak ingediend.
1.1. Op 18 maart 2020 heeft [appellant] opnieuw een verzoek ingediend bij de Inspectie SZW om vaststelling van een overtreding van de Wml. Op 14 september 2021 en op 23 september 2021 heeft hij de Inspectie SZW aansprakelijk gesteld omdat zij niet zou hebben gehandhaafd en geen onderzoek zou hebben gedaan als bedoeld in artikel 18b van de Wml. Op 1 december 2021 heeft [appellant] de Inspectie SZW in gebreke gesteld en op dezelfde dag heeft de minister per brief gereageerd op de aansprakelijkstelling. [appellant] heeft een beroep niet tijdig beslissen ingesteld en tegelijkertijd een verzoek tot voorlopige voorziening ingediend bij de rechtbank.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft overwogen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaken en heeft daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet alleen uitspraak gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het verzoek om herziening en het beroep niet tijdig beslissen.
Over het verzoek om herziening heeft de rechtbank overwogen dat hoewel het verzoek ruim anderhalf jaar na de uitspraak van de rechtbank van 28 februari 2020 is ingediend, het verzoek alsnog beoordeeld zal worden. De rechtbank is van oordeel dat [appellant] geen feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan de uitspraak van de rechtbank moet worden herzien. Niet is voldaan aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft het verzoek om herziening daarom afgewezen.
Over het beroep niet tijdig beslissen heeft de rechtbank geoordeeld dat dat beroep te vroeg is ingesteld. Bij e-mail van 1 december 2021 heeft [appellant] de minister in gebreke gesteld. De minister had na ontvangst van de ingebrekestelling een termijn van veertien dagen om een besluit te nemen. De minister heeft bij brief van 1 december 2021 dat verzoek afgewezen. Daarom is het beroep niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk.
Omdat het verzoek om herziening wordt afgewezen en het beroep ongegrond is, is er volgens de rechtbank geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Ook heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep niet tijdig beslissen te vroeg is ingediend. Hij heeft de minister in gebreke gesteld en minister heeft niet binnen de termijn van twee weken gereageerd. Verder is ten onrechte door de rechtbank geoordeeld dat voor een schadeclaim een langere termijn dan acht weken geldt voor het instellen van beroep. Als laatste betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte het verzoek om herziening heeft afgewezen. Uit artikel 18a van de Wml volgt volgens hem namelijk dat de minister de handhaver is.
Beoordeling
3.1. De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Hier voegt de Afdeling nog aan toe dat het in deze zaak alleen gaat om de besluiten over de Wml en schadevergoeding en dat de rechtbank voldoende stukken had en de Afdeling voldoende stukken heeft in het dossier om daarover te kunnen oordelen.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Neuwahl
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2023
280-990