ECLI:NL:RBNNE:2022:210

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
14 januari 2022
Publicatiedatum
1 februari 2022
Zaaknummer
LEE 21/2721, LEE 21/3841 en LEE 21/3793
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening en niet-ontvankelijkheid beroep niet tijdig beslissen inzake handhavingsbevoegdheid Inspectie SZW

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 14 januari 2022, wordt het verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van 28 februari 2020 afgewezen. Verzoeker had geen feiten of omstandigheden aangedragen die voldeden aan de strikte voorwaarden van artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor herziening. De voorzieningenrechter oordeelt dat de eerdere uitspraak onherroepelijk is, aangezien verzoeker geen hoger beroep had ingesteld. Het verzoek om herziening is ingediend op 14 september 2021, meer dan anderhalf jaar na de eerdere uitspraak, en wordt niet-ontvankelijk verklaard.

Daarnaast wordt het beroep van verzoeker tegen het niet tijdig beslissen door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid eveneens niet-ontvankelijk verklaard. Dit beroep was te vroeg ingediend, omdat de termijn voor de minister om te beslissen nog niet was verstreken. De voorzieningenrechter concludeert dat er geen aanleiding is voor schadevergoeding, aangezien het verzoek om herziening is afgewezen en het beroep ongegrond is. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verzoekers om tijdig en correct te procederen binnen de gestelde termijnen van de Awb.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
Zaaknummers: LEE 21/2721, 21/3841 en 21/3793
uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 januari 2022 op het verzoek om herziening, op het beroep en op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaken tussen

[verzoeker] , wonende te [woonplaats] , verzoeker,

en

de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (minister)

(gemachtigde: mr. M. Majid).

Inleiding

1. Deze uitspraak gaat over het op 1 december 2021 ingediende verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker.
1.1.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is op grond van artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gelijkgesteld met een verzoek dat is gedaan hangende het verzoek om herziening en het beroep niet tijdig beslissen.
1.2.
Het beroep dat verzoeker tegen het besluit van de minister van 12 augustus 2019 heeft ingesteld, heeft deze rechtbank en zittingsplaats Groningen bij uitspraak van 28 februari 2020 (ECLI:NL:RBNNE:2020:988) gegrond verklaard. Daarbij is het besluit van
12 augustus 2019 vernietigd, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en is bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Tegen deze uitspraak heeft verzoeker geen hoger beroep ingesteld, zodat die uitspraak onherroepelijk is geworden.
1.3.
Op 20 maart 2020 heeft verzoeker bij de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Inspectie SZW) een verzoek gedaan om het vaststellen van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml). Hij heeft daarbij de Inspectie verzocht om binnen acht weken daarover een besluit te nemen. Bij brief van 28 mei 2020 heeft de Inspectie SZW verzoeker verzocht om nadere informatie en te concretiseren wat zijn vraag is. Verzoeker heeft niet op die brief gereageerd.
1.4.
Op 14 september 2021 heeft verzoeker de Inspectie SZW aansprakelijk gesteld, omdat zou zijn nagelaten onderzoek te doen naar het minimumloon. Bij e-mail van
23 september 2021 heeft verzoeker de Inspectie SZW aansprakelijk gesteld omdat zij niet zou hebben gehandhaafd en geen onderzoek zou hebben gedaan op grond van artikel 18b van de Wml.
1.5.
Op 14 september 2021 heeft verzoeker gevraagd om herziening van de uitspraak van deze rechtbank van 28 februari 2020. Dat verzoek is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer LEE 21/2721.
1.6.
Bij brief van 1 december 2021 heeft de minister het verzoek om aansprakelijkheid afgewezen. Verzoeker heeft daarop bij e-mail van 1 december 2021 gereageerd.
1.7.
Op 1 december 2021 heeft verzoeker een beroep niet tijdig beslissen op zijn verzoek om aansprakelijkheid ingediend. Dat beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer LEE 21/3841. De minister heeft daarop gereageerd met een verweerschrift.
1.8.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek van verzoeker op 30 december 2021 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker en de gemachtigde van de minister.

Spoedeisend belang

2. Alvorens kan worden overgegaan tot een inhoudelijke behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening, beoordeelt de voorzieningenrechter of sprake is van een voldoende spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb.
2.1.
De voorzieningenrechter ziet in wat verzoeker op de zitting naar voren heeft gebracht aanleiding om aan te nemen dat er sprake is van spoedeisend belang

Kortsluiten

3. Op grond van artikel 8:86 van de Awb kan niet alleen uitspraak worden gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep, indien naar het oordeel van de voorzieningenrechter nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak.
3.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaken en doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Awb niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het verzoek om herziening en op het beroep.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

LEE 21/2721
4. De voorzieningenrechter beoordeelt eerst het verzoek van verzoeker dat samenhangt met het verzoek om herziening van de uitspraak van de rechtbank van 28 februari 2020. In die uitspraak is geoordeeld dat de minister geen bevoegdheid heeft om het verzoek van verzoeker in te willigen. De vaststelling van (de hoogte van) het loon van een werknemer en de vaststelling dat sprake is van één of meerdere dienstverbanden van een bepaalde werknemer, is een bevoegdheid die de minister niet heeft. Noch de Wml, noch artikel 8 van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs geeft de daarvoor benodigde wettelijke grondslag. Daarom heeft de rechtbank geoordeeld dat de reactie van de minister op verzoekers verzoek dan wel melding van 9 april 2019 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Daarom had de minister verzoekers bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van verzoeker niet-ontvankelijk te verklaren.
4.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de uitspraak van deze rechtbank van
28 februari 2020 onherroepelijk is omdat verzoeker – zoals hij op de zitting desgevraagd heeft bevestigd – tegen die uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld. Het verzoek om herziening is, zoals op de zitting met verzoeker is besproken, ingekomen op 14 september 2021. Dit is ruim anderhalf jaar na de uitspraak van de rechtbank van 28 februari 2020. Hoewel het verzoek te laat is gedaan, zal de voorzieningenrechter het niet niet-ontvankelijk verklaren. Het verzoek om herziening wordt beoordeeld aan de hand van de door verzoeker aangevoerde argumenten.
4.2.
Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren ze bij de rechtbank eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
4.3.
De voorzieningenrechter stelt bij de beoordeling van het onderhavige verzoek voorop dat het bijzondere rechtsmiddel van verzoek om herziening niet is bedoeld om het geschil waarover bij uitspraak is beslist, opnieuw aan de rechter voor te leggen. Ook is het niet bedoeld om gelegenheid te bieden om argumenten die in een eerdere procedure naar voren zijn gebracht of hadden kunnen worden gebracht, opnieuw of alsnog naar voren te brengen en aldus de discussie weer te heropenen. Uitsluitend indien zich feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb voordoen, kan er aanleiding zijn voor herziening van een in rechte onaantastbaar geworden uitspraak. In beginsel kunnen slechts aangelegenheden van feitelijke aard tot herziening leiden. Dit kan alleen indien is voldaan aan de strikte, cumulatieve voorwaarden van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb.
5. Verzoeker voert aan dat de uitspraak van deze rechtbank van 28 februari 2020 niet juist is. Hij voert daarvoor verschillende argumenten aan op grond waarvan de uitspraak in strijd is met de wet, te weten artikel 18a van de Wml. Verzoeker stelt dat uit dat artikel volgt dat de Inspectie SZW een handhavingsbevoegdheid heeft. Op de zitting heeft verzoeker zijn standpunt nader toegelicht.
5.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat met de uitspraak van de rechtbank van
28 februari 2020 is komen vast te staan dat het Ministerie van SZW geen bevoegdheid toekomt. De vaststelling van (de hoogte van) het loon van een werknemer en dat sprake zou zijn van één of meerdere dienstverbanden is een bevoegdheid die het Ministerie SZW niet heeft.
5.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker geen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb naar voren gebracht op grond waarvan de uitspraak van deze rechtbank van 28 februari 2020 zou moeten worden herzien. Verzoeker beoogt met zijn herzieningsverzoek in feite aan de hand van dezelfde argumenten een hernieuwde discussie te voeren over wat in de uitspraak van de rechtbank van 28 februari 2020 is vastgesteld en geoordeeld. Uit wat in 4.3 is overwogen volgt dat het middel van herziening daarvoor niet is bedoeld. In wat verzoeker op de zitting naar voren heeft gebracht over de handhavingsbevoegdheid van de Inspectie SZW en de verwijzing naar artikel 18b, tweede en derde lid, van de Wml, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om te concluderen dat aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb is voldaan. Dat geldt ook voor wat verzoeker op de zitting heeft aangevoerd over de (gestelde) dienstverbanden tussen hem en [naam BV 1] en [naam BV 2] en dat voor elke afzonderlijke dienstbetrekking recht op loon bestaat. In de uitspraak van heden in verzoekers zaken met de nummers LEE 21/2765, 21/3458 en 21/3792 is de voorzieningenrechter daarop in 5.2 ingegaan. Hij verwijst naar die overwegingen.
5.3.
Uit 4.1 tot en met 5.2 volgt dat niet is voldaan aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Het verzoek om herziening moet daarom worden afgewezen.
LEE 21/3841
6. De voorzieningenrechter zal vervolgens ingaan op het beroep niet tijdig beslissen van verzoeker.
6.1.
Verzoeker voert aan dat de minister niet tijdig heeft beslist op zijn verzoek om aansprakelijkheid. Op de zitting heeft verzoeker zijn standpunt nader toegelicht.
6.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker op 20 maart 2020 bij de Inspectie SZW een verzoek heeft gedaan voor het vaststellen van de Wml, waarbij hij heeft verzocht om binnen acht weken een besluit te nemen. Verder staat vast dat verzoeker op 14 en
23 september 2021 de Inspectie SZW aansprakelijk heeft gesteld, omdat zij niet zou hebben gehandhaafd en geen onderzoek zou hebben gedaan als bedoeld in artikel 18b van de Wml. Bij e-mail van 1 december 2021 heeft verzoeker de minister in gebreke gesteld. Deze had na ontvangst van de ingebrekestelling een termijn van veertien dagen om een besluit te nemen op het verzoek om aansprakelijkheid voor de door verzoeker geleden schade. De minister heeft bij brief van 1 december 2021 dat verzoek afgewezen. Het op 1 december 2021 ingediende beroepschrift is dus ingediend op een moment dat de termijn van artikel 6:12, tweede lid, onder b, van de Awb nog niet was verstreken. Daarom moet worden vastgesteld dat het beroep te vroeg is ingesteld. Het is reeds hierom niet-ontvankelijk.
6.3.
De voorzieningenrechter acht bij het voorgaande het volgende van belang. Verzoeker heeft op de zitting aangegeven dat hij nog een verzoek om handhaving gaat indienen bij de minister. Daarna dient hij het besluit daarop af te wachten. Mocht de minister het verzoek om handhaving afwijzen, dan kan verzoeker daartegen in rechte opkomen.

Conclusie en gevolgen

7. De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat het verzoek om herziening moet worden afgewezen en dat het beroep niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk is. Dit betekent dat de uitspraak van deze rechtbank van 28 februari 2020 niet wordt herzien. Gelet op de uitkomst van deze procedure is er geen ruimte voor een veroordeling van de minister tot vergoeding van schade. Het verzoek daartoe van verzoeker zal dan ook worden afgewezen.
8. Omdat het verzoek om herziening wordt afgewezen en het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
-
wijst het verzoek om herziening af;
- verklaart het beroep niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier, op 14 januari 2022. De beslissing wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen de uitspraak op het verzoek om herziening en het beroep kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening. Tegen de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.