202205407/1/V3.
Datum uitspraak: 7 juli 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 15 augustus 2022 in zaak nr. NL21.19431 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 15 november 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, ingewilligd.
Bij uitspraak van 15 augustus 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Khalaf, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Achtergrond
1. Na aankomst in Nederland heeft de vreemdeling tegelijk met zijn ouders en zussen op 27 maart 2020 een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 11 juni 2020 heeft de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling niet-ontvankelijk verklaard omdat hij op dat moment internationale bescherming genoot in Duitsland. De aanvragen van de ouders en zussen heeft de staatssecretaris bij besluiten van 9 december 2020 ingewilligd. Na die inwilliging heeft de vreemdeling een tweede asielaanvraag ingediend in Nederland. Die aanvraag heeft de staatssecretaris ingewilligd gelet op de verblijfsvergunningen asiel die zijn ouders en zussen inmiddels hadden gekregen (artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000). De staatssecretaris heeft de ingangsdatum van de verblijfsvergunning van de vreemdeling gesteld op de ontvangstdatum van de tweede asielaanvraag.
Beoordeling
2. In zijn eerste grief klaagt de vreemdeling terecht over het oordeel van de rechtbank dat de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning niet de ontvangstdatum van de eerste asielaanvraag had moeten zijn. Niet langer in geschil is dat in de procedure bij de rechtbank duidelijk is geworden dat de tweede asielaanvraag moest worden opgevat als verzoek om heroverweging van het besluit op de eerste asielaanvraag. De staatssecretaris heeft dit verzoek in die fase ook beoordeeld. Omdat dit verzoek slechts gaat over de ingangsdatum van een asielvergunning, is het mogelijk om die vergunning te verlenen met de ontvangstdatum van de eerste aanvraag als ingangsdatum. Of de staatssecretaris dat ook had moeten doen is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de vreemdeling ten tijde van de eerste aanvraag voldeed aan de vereisten voor een asielvergunning. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1432, onder 4.2 tot en met 4.4. In de nu ter beoordeling staande zaak heeft de vreemdeling zijn eerste asielaanvraag tegelijk met zijn ouders en zussen ingediend. De aan de gezinsleden verleende asielvergunningen zijn uiteindelijk de reden dat de tweede asielaanvraag van de vreemdeling is ingewilligd. Omdat die verblijfsvergunningen met ingang van 27 maart 2020 zijn verleend, is de conclusie dat de vreemdeling ten tijde van zijn eerste aanvraag ook voldeed aan de vereisten voor verlening van een asielvergunning krachtens artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000. De ingangsdatum van de asielvergunning van de vreemdeling had daarom 27 maart 2020 moeten zijn. 2.1. De grief slaagt.
Uitkomst
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover aangevallen, dat wil zeggen voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris het verzoek om heroverweging terecht heeft afgewezen. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 15 november 2021 wordt vernietigd voor zover de staatssecretaris de ingangsdatum van de verblijfsvergunning op 13 januari 2021 heeft gesteld. De Afdeling voorziet zelf in de zaak door de ingangsdatum van de verblijfsvergunning vast te stellen op 27 maart 2020 en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 15 november 2021 (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 15 augustus 2022 in zaak nr. NL21.19431, voor zover aangevallen;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 15 november 2021, V-[…], voor zover de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid daarin de ingangsdatum van de verblijfsvergunning op 13 januari 2021 heeft gesteld;
V. stelt in plaats daarvan de ingangsdatum van de verblijfsvergunning vast op 27 maart 2020;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit;
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Schippers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2023
873