ECLI:NL:RVS:2023:2579

Raad van State

Datum uitspraak
5 juli 2023
Publicatiedatum
5 juli 2023
Zaaknummer
202205080/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke herziening van bestemmingsplan met betrekking tot agrarische gronden in Oosterhout

Op 5 juli 2023 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak waarin [appellant], eigenaar van een melkveehouderij in Oosterhout, beroep had ingesteld tegen een wijzigingsplan van het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe. Dit wijzigingsplan, vastgesteld op 27 juni 2022, voorziet in de omzetting van de bestemming van agrarische gronden naar 'Tuin'. [appellant] vreest dat deze wijziging zijn agrarische bedrijfsvoering zal beperken, met name door mogelijke geurhinder en beperkingen in zijn manoeuvreerruimte voor landbouwvoertuigen.

De Afdeling heeft de zaak op 21 juni 2023 ter zitting behandeld, waar zowel [appellant] als vertegenwoordigers van het college aanwezig waren. Het college verdedigde het wijzigingsplan en stelde dat het niet in strijd is met de Geurgebiedsvisie 2018, omdat er geen nieuwe geurgevoelige objecten worden gecreëerd. De Afdeling oordeelde dat het college terecht had gesteld dat de wijziging van de bestemming niet leidt tot een toename van de stikstofdepositie op het nabijgelegen Natura 2000-gebied 'Rijntakken'.

De Afdeling concludeerde dat het beroep van [appellant] ongegrond was, omdat de wijziging van de bestemming niet in strijd is met de geldende regelgeving en de belangen van [appellant] niet voldoende zijn aangetoond. De uitspraak bevestigt dat de planologische aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming in beginsel als gegeven kan worden beschouwd, mits voldaan is aan de wijzigingsvoorwaarden van het bestemmingsplan. De Afdeling heeft ook geoordeeld dat het college geen proceskosten hoeft te vergoeden.

Uitspraak

202205080/1/R4.
Datum uitspraak: 5 juli 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Oosterhout (Gld.), gemeente Overbetuwe,
en
het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2022 heeft het college het wijzigingsplan "Oosterhout, [locatie 1]" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2023, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [partij A] en [partij B], bijgestaan door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Nijmegen, als partij gehoord.
Overwegingen
1.       Het plan heeft betrekking op de gronden ten oosten van de woning op het perceel [locatie 1] in Oosterhout. Het plan voorziet in de omzetting van de bestemming van deze gronden van "Agrarisch" naar "Tuin". Hiervoor wordt gebruikgemaakt van de wijzigingsbevoegdheid van artikel 3.6 van de planregels van het bestemmingsplan "Oosterhout", vastgesteld door de raad bij besluit van 10 april 2012.
2.       [appellant] is eigenaar van het perceel [locatie 2], direct ten zuiden van het plangebied. Op dit perceel exploiteert [appellant] een (melk)rundveehouderij, met ongeveer 100 (melk)koeien/runderen. [appellant] heeft beroep ingesteld tegen het wijzigingsplan, omdat hij vreest dat de wijziging van de bestemming leidt tot beperkingen van zijn agrarische bedrijfsvoering.
3.       Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan mag de planologische aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarover de wijzigingsbevoegdheid gaat in beginsel als een gegeven worden beschouwd als is voldaan aan de in het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat is voldaan aan de wijzigingsvoorwaarden die in een bestemmingsplan zijn opgenomen, doet niets af aan de plicht van het college om in de besluitvorming over de vaststelling van een wijzigingsplan ook na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming gerechtvaardigd is.
4.       [appellant] betoogt dat de omzetting van de bestemming "Agrarisch" naar "Tuin" in strijd is met de "Geurgebiedsvisie 2018 Wet geurhinder en veehouderij", vastgesteld door de raad bij besluit van 26 februari 2019. Volgens [appellant] staat in de Geurgebiedsvisie dat er geen medewerking wordt verleend voor het omzetten van agrarische bestemmingen naar de bestemming "Tuin". [appellant] voert aan dat hij door de omzetting naar de bestemming "Tuin" wordt beperkt in zijn bedrijfsvoering vanwege mogelijke geurhinder.
4.1.    Volgens het college is het wijzigingsplan niet in strijd met de Geurgebiedsvisie, omdat daarin geen beleidsuitgangspunten zijn opgenomen voor specifieke percelen. Het college stelt dat het plan niet voorziet in nieuwe geurgevoelige objecten, zodat geen nadelige gevolgen voor de bedrijfsvoering van [appellant] zullen optreden.
4.2.    Het plangebied werd voorheen gebruikt voor agrarische doeleinden. De gronden zijn verworven door de bewoners van het perceel [locatie 1] en nadien in gebruik genomen als tuin bij de woning. Rondom het perceel is een erfafscheiding gerealiseerd met een hoogte van ongeveer 2 m.
In het bestemmingsplan "Oosterhout" was het perceel bestemd voor "Agrarisch". Volgens de planregels van dit bestemmingsplan waren deze gronden aangewezen voor de uitoefening van grondgebonden agrarische activiteiten ten behoeve van grondgebonden agrarisch bedrijf. Gebouwen waren ter plaatse niet toegestaan. De toegelaten bouwhoogte  van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, was 1 m.
In het wijzigingsplan is aan de gronden de bestemming "Tuin" toegekend. Het college heeft hiermee beoogd het bestaande gebruik als tuin planologisch toe te laten en ook de bestaande erfafscheiding planologisch toe te staan, met dien verstande dat de maximale hoogte van de erfafscheiding 2 m mag zijn. Op nagenoeg het gehele perceel rust tevens de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding uitgesloten - bebouwing’. Deze aanduiding rust alleen niet op de gronden direct aan de randen van het perceel waar feitelijk de erfafscheiding staat.
4.3.    Artikel 3.1 van de regels van het wijzigingsplan luidt:
"De voor ‘Tuin’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. tuinen behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen;
[…]."
Artikel 3.2.1 luidt:
"Voor het bouwen gelden de volgende regels:
a. ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding uitgesloten - bebouwing’ mogen geen bouwwerken worden opgericht;
b. de onder a. bedoelde gronden worden niet als ‘erf’, zoals bedoeld in Bijlage II behorende bij het ‘Besluit omgevingsrecht’ beschouwd."
Artikel 3.2.2 luidt:
"Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd, met uitzondering van nutsvoorzieningen."
Artikel 3.2.4 luidt:
"Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde gelden de volgende regels:
a. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, die gelegen zijn vóór (het verlengde van) de voorgevel van het op aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouw mag niet meer bedragen dan 1 m;
b. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelegen op de overige gronden mag niet meer bedragen dan 2 m."
4.4.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college terecht gesteld dat het plan niet in strijd is met de Geurgebiedsvisie. [appellant] heeft niet gewezen op specifieke onderdelen van de Geurgebiedsvisie waaruit blijkt dat er geen medewerking wordt verleend voor het omzetten van agrarische bestemmingen naar de bestemming "Tuin".
Gelet op de hiervoor weergegeven regeling van het wijzigingsplan voor de gronden met de bestemming "Tuin" zijn in het plangebied geen vergunningplichtige of -vrije bouwwerken toegelaten, behoudens langs de randen van het perceel, ter plaatse van de bestaande erfafscheiding. Het deel van het perceel langs de buitenranden, waar wel bouwwerken zijn toegelaten, is dermate smal dat daarop fysiek gezien geen gebouwen kunnen worden gerealiseerd. Het plan laat gelet hierop geen geurgevoelige objecten toe. De stelling van het college dat het plan geen nadelige gevolgen heeft voor de veehouderij van [appellant] is dus juist.
Het betoog slaagt niet.
4.5.    [appellant] heeft ter zitting nog gesteld dat een erfafscheiding de  manoeuvreerruimte op zijn perceel onevenredig beperkt. Hij rijdt namelijk met grote landbouwvoertuigen (trekkers en dergelijke) direct langs die erfafscheiding. [appellant] vreest voor de veiligheid als hij rijdt en manoeuvreert op het pad dat grenst aan die erfafscheiding.
Het college heeft in reactie op dit betoog op de zitting toegelicht dat, gelet op de breedte van het pad op het perceel van [appellant], de veiligheid op het naburige perceel door de erfafscheiding niet in geding is. Er is voldoende ruimte ter plaatse om veilig te kunnen manoeuvreren. [appellant] heeft deze toelichting niet gemotiveerd bestreden. De Afdeling ziet ook geen aanleiding voor het oordeel dat de erfafscheiding een veilige en onbelemmerde verkeersafwikkeling op het perceel van [appellant] in de weg staat. Het pad op het perceel van [appellant] langs het plangebied heeft namelijk een breedte van ongeveer 10 m.
Het betoog slaagt niet.
5.       [appellant] betoogt dat het plan leidt tot een toename van de stikstofdepositie op het nabijgelegen Natura 2000-gebied "Rijntakken".
5.1.    Het college stelt dat de wijziging van de bestemming van het plangebied naar "Tuin" niet leidt tot een toename van de stikstofdepositie.  Het toekomstige gebruik van de gronden als tuin, met de bebouwingsbeperkingen zoals vastgelegd in artikel 3.2.1 van de planregels, levert geen toename van de stikstofuitstoot op, aldus het college.
5.2.    Naar het oordeel van de Afdeling stelt het college terecht dat het plan niet leidt tot een toename van de stikstofdepositie op beschermde natuurgebieden. Het gebruik van de gronden als tuin leidt immers niet tot emissie van stikstof.
Overigens kan [appellant] zich wegens het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht niet met resultaat beroepen op de normen van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) die betrekking hebben op gebiedsbescherming. De afstand tussen het perceel van [appellant] en het Natura 2000-gebied Rijntakken bedraagt ongeveer 800 m. Gelet op deze afstand is het belang van [appellant] bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn woonomgeving niet verweven met de algemene belangen die de Wnb beoogt te beschermen, zodat moet worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot de bescherming van zijn belangen.
Het betoog slaagt niet.
6.       [appellant] betoogt dat het gebruik van het perceel [locatie 1] in strijd is met de planregels van het bestemmingsplan "Oosterhout". Hij wijst hiertoe onder meer op het gebruik van (delen van) de woning voor kantoordoeleinden.
De Afdeling overweegt dat het gestelde strijdige gebruik van het perceel [locatie 1], wat daar ook van zij, niet aan de orde kan komen in de procedure tegen dit wijzigingsplan.
Ook de eventuele beroepsgrond van [appellant] over mogelijk handhavend optreden met betrekking tot een schuur op zijn eigen perceel kan niet aan de orde komen in de procedure tegen het wijzigingsplan. Het plan heeft immers geen betrekking op zijn eigen gronden.
7.       Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.W.P. van Gastel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Milosavljević, griffier.
w.g. Van Gastel
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Milosavljević
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2023
739-1077