ECLI:NL:RVS:2023:2425

Raad van State

Datum uitspraak
21 juni 2023
Publicatiedatum
21 juni 2023
Zaaknummer
202206410/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen bestuursdwang wegens overtreding van de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam op 16 maart 2021 besloten om spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen. De kosten van deze bestuursdwang, ter hoogte van € 125,00, zijn voor rekening van de appellante. Op 31 augustus 2022 heeft de appellante bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft dit bezwaar bij besluit van 4 oktober 2022 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift niet binnen de daarvoor geldende termijn was ingediend. De appellante is het niet eens met deze beslissing en heeft beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 16 mei 2023 behandeld. De appellante betoogt dat de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar is, omdat zij door persoonlijke omstandigheden, waaronder een bevalling met complicaties en het oplopen van het coronavirus, niet in staat was om tijdig bezwaar te maken. De Afdeling overweegt echter dat het de verantwoordelijkheid van de indiener is om ervoor te zorgen dat aan de wettelijke vereisten voor het maken van bezwaar wordt voldaan, ook in geval van ziekte. De Afdeling concludeert dat de appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij geen derde had kunnen inschakelen om haar belangen te behartigen.

De Afdeling verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de beslissing van het college om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. De appellante moet de proceskosten niet vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier, en is openbaar uitgesproken op 21 juni 2023.

Uitspraak

202206410/1/R4.
Datum uitspraak: 21 juni 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Rotterdam,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 16 maart 2021 heeft het college zijn beslissing om op 1 maart 2021 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 en het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffen Rotterdam 2009 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten
€ 125,00, voor rekening van [appellante] komen.
Bij besluit van 25 oktober 2022 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak nr. 202206411/1/R4 op zitting behandeld op 16 mei 2023, waar [appellante], bijgestaan door mr. N. Mbutu, en het college, vertegenwoordigd door K. el Quasghiri, mr. C.L. Koot en mr. S.B.H. Fijneman, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Op 31 augustus 2022 heeft [appellante] bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van 16 maart 2021. Bij besluit van 4 oktober 2022 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar niet-ontvankelijk is, omdat het bezwaarschrift niet binnen de daarvoor geldende termijn is ingediend en de door [appellante] aangedragen redenen volgens het college geen aanleiding vormen om de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar te achten.
[appellante] is het niet eens met dit besluit.
Wettelijk kader
2.       De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak, die van de uitspraak deel uitmaakt.
Verschoonbare termijnoverschrijding?
3.       [appellante] betoogt dat het college het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij stelt dat de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar is, omdat zij door een samenloop van omstandigheden niet tijdig een bezwaarschrift heeft kunnen indienen. Als gevolg van haar bevalling, die gepaard ging met complicaties, en het oplopen van het corona-virus heeft zij niet de mogelijkheid gehad haar administratie bij te houden. Het besluit van 16 maart 2021 is haar daarom in eerste instantie ontgaan.
[appellante] stelt verder dat zij niemand in haar directe omgeving heeft die haar kon helpen met het bijhouden van haar administratie. Zij kon haar moeder geen bezwaarschrift namens haar laten indienen, omdat zij de Nederlandse taal niet beheerst en destijds de zorg droeg voor de pasgeboren dochter van [appellante].
Volgens [appellante] kan daarom redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest.
3.1.    Vast staat dat de termijn voor het maken van bezwaar liep tot en met 27 april 2021 en dat het op 31 augustus 2022 ingediende bezwaarschrift dus buiten de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht voorgeschreven termijn van zes weken is ingediend.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 17 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:3044) behoort het tot de eigen verantwoordelijkheid van de indiener van een bezwaarschrift om er zorg voor te dragen dat ook in geval van ziekte wordt voldaan aan de wettelijke vereisten voor het maken van bezwaar, bijvoorbeeld door het inschakelen van een derde. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen, waarbij aannemelijk wordt gemaakt dat er geen mogelijkheid was om voor behartiging van de belangen zorg te dragen, kan in verband met het dwingende karakter van de bezwaartermijn daarop een uitzondering worden gemaakt.
De Afdeling overweegt dat, voor zover [appellante] destijds vanwege haar medische situatie niet in staat was om tijdig bezwaar te maken, dit de termijnoverschrijding niet verschoonbaar maakt. Zij heeft hiermee immers niet aannemelijk gemaakt dat zij, afgezien van haar moeder, geen derde had kunnen inschakelen die voor haar een bezwaarschrift zou hebben ingediend.
Overigens had [appellante] ook een gemachtigde kunnen zoeken om namens haar een bezwaarschrift binnen de termijn in te dienen.
De Afdeling ziet in wat [appellante] heeft aangevoerd dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest.
Het college heeft het bezwaarschrift daarom terecht
niet-ontvankelijk verklaard.
Het betoog faalt.
4.       Het beroep is ongegrond.
5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Melenhorst
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2023
490-1070
BIJLAGE
Wettelijk kader
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:7 luidt:
"De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken."
Artikel 6:8 luidt:
"1. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
[…]."
Artikel 6:11 luidt:
"Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest."