ECLI:NL:RVS:2023:2404

Raad van State

Datum uitspraak
21 juni 2023
Publicatiedatum
21 juni 2023
Zaaknummer
202003378/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving last onder dwangsom voor opslag op agrarisch perceel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank een eerdere last onder dwangsom van het college van burgemeester en wethouders van Venray heeft beoordeeld. De appellanten, die een opfokbedrijf voor paarden en een bedrijf in de verkoop van maïs- en hooibalen runnen, hebben bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college dat hen een last onder dwangsom oplegde vanwege illegale opslag van materialen op hun perceel. Het college had eerder een last onder dwangsom opgelegd, die later werd ingetrokken, maar opnieuw werd opgelegd na controles die illegale opslag aantoonden. De rechtbank oordeelde dat de preventieve last onder dwangsom niet duidelijk was, maar bevestigde de overige onderdelen van de last. In hoger beroep hebben de appellanten betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de opslag van bepaalde materialen in strijd was met de planregels. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de last onder dwangsom in stand kan blijven. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de appellanten niet hebben aangetoond dat de opslag van de materialen in overeenstemming was met de bestemmingsplannen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202003378/1/R2.
Datum uitspraak: 21 juni 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-­Brabant (hierna: de rechtbank) van 17 april 2020 in zaken nrs. 19/3209 en 19/3210 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Venray.
Procesverloop
Bij besluit van 8 oktober 2018 heeft het college aan [appellant A] en [appellant B] een last onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 4 september 2019 heeft het college het besluit van 8 oktober 2018 ingetrokken.
Bij besluit van 28 oktober 2019 heeft het college beslist op het bezwaar van [appellant A] en [appellant B] tegen het besluit van 8 oktober 2018 en aan hen opnieuw een last onder dwangsom opgelegd. Tevens heeft het college [appellant A] en [appellant B] een preventieve last onder dwangsom opgelegd.
Bij uitspraak van 17 april 2020 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, voor zover het beroep is gericht tegen de preventieve last onder dwangsom, het besluit van 28 oktober 2019 in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Het college en [partij] hebben elk een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant A] en [appellant B], het college en [partij] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2022, waar [appellant A], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Omar en S.D.P.P. Flentge, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant A] en [appellant B] hebben een opfokbedrijf voor paarden aan de [locatie] in Broekhuizenvorst en een bedrijf in onder meer de verkoop van maïs- en hooibalen. Zij zijn eigenaar van het elders gelegen perceel, kadastraal bekend gemeente Venray, sectie E, nummer 1335, plaatselijk bekend Galgenberg ongenummerd in Blitterswijck (hierna: het perceel). [partij] woont tegenover het perceel.
2.       [partij] heeft op 25 september 2018 het college verzocht om handhavend op te treden tegen de opslag van materialen op het perceel.
Het college heeft controles op het perceel laten uitvoeren door toezichthouders van de Regionale Uitvoeringsdienst Limburg-Noord. Zij hebben geconstateerd dat op het perceel opslag van diverse materialen en producten plaatsvindt. Het college heeft daarom bij het besluit van 8 oktober 2018 [appellant A] en [appellant B] een last onder dwangsom opgelegd. Naar aanleiding van een advies van de commissie bezwaarschriften heeft het college deze dwangsomaanschrijving op 4 september 2019 ingetrokken.
De toezichthouders hebben op 15 mei 2019 en 3 september 2019 opnieuw controles op het perceel uitgevoerd. Zij hebben geconstateerd dat dat het perceel nog steeds voor opslag van materialen en producten wordt gebruikt.
Naar aanleiding van deze controles heeft het college bij het besluit van 28 oktober 2019 [appellant A] en [appellant B] gelast, onder verbeurte van een dwangsom, om uiterlijk 15 december 2019 de opslag van de hierna onder 5. genoemde materialen en producten op het perceel in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) en artikel 4.5, aanhef en onder a, onder 1 en 2, gelezen in verbinding met de artikelen 1.13, 36.6, 4.1, aanhef en onder b, onder 1, van het bestemmingsplan "Buitengebied - Oost gemeente Venray" (hierna: het bestemmingsplan) te beëindigen en beëindigd te houden. Het college heeft aan de last een dwangsom verbonden van € 15.000,00 ineens. Ook is een last onder dwangsom opgelegd ter voorkoming van het opnieuw opslaan van champignon-, paardenmest en compost op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.500,00 ineens. Tenslotte heeft het college een preventieve last onder dwangsom opgelegd als er in de toekomst nieuwe opslag op het perceel plaatsvindt na de gestelde begunstigingstermijn, niet zijnde de tijdelijke opslag van geoogste producten met een maximum van drie maanden, met een dwangsom van € 2.500,00 ineens.
Het bestemmingsplan
3.       Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de enkelbestemming "Agrarisch met waarden" en de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie 1", "Waarde - Beekdal" en "Waterstaat - Stroomvoerend deel rivierbed". Aan het perceel is geen bouwvlak toegekend.
Artikel 1.13 van de planregels luidt:
"agrarisch grondgebruik: gebruik van grond dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen, al dan niet met het gebruik van tijdelijk afdekmateriaal, en/of door middel van het houden van dieren".
Artikel 4.1 luidt:
"De voor ‘Agrarisch met waarden’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. agrarisch grondgebruik;
b. behoud, ontwikkeling en versterking van:
1. de aanwezige landschappelijke waarden;
2. bestaande natuurwaarden al dan niet in combinatie met agrarisch gebruik;
c. de uitoefening van een agrarisch bedrijf, met dien verstande dat:
1. de uitoefening van een overig niet-grondgebonden agrarisch bedrijf niet is toegestaan binnen de dubbelbestemming ‘Waarde - Beekdal’ (…);
2. de uitoefening van een grondgebonden veehouderij en/of een intensieve veehouderij niet is toegestaan;
(…)
een en ander met bijbehorende voorzieningen, waaronder paden, verkeersvoorzieningen, parkeervoorzieningen en in- en uitritten en tuinen, met dien verstande dat ten behoeve van de ter plaatse aanwezige functie op eigen terrein moet worden voorzien in:
a. voldoende parkeergelegenheid;
b. infiltratie van hemelwater.
Artikel 4.5 luidt:
"Tot een met de bestemming strijdig gebruik wordt in ieder geval gerekend het gebruik van de gronden, gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde voor:
a. het opslaan, storten of bergen van materialen, producten en mest, behoudens:
1. voor zover zulks noodzakelijk is voor het op de bestemming gerichte gebruik en het plaatsvindt binnen het bouwvlak; of
2. tijdelijk opslag van geoogste producten met een maximum van drie maanden;
(…)
een en ander uitgezonderd het bepaalde in artikel 4.1."
Artikel 36.6 luidt:
"Het is verboden gronden, bouwwerken en onderkomens te gebruiken of laten gebruiken op een wijze of tot een doel dat strijdig is met de aan de gronden gegeven bestemming."
Uitspraak van de rechtbank
4.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de preventieve last niet duidelijk is, omdat niet inzichtelijk is of het college daarmee heeft beoogd nieuwe opslag in de zin van andere opslag - die nog niet eerder op het perceel heeft plaatsgevonden - te voorkomen dan wel heeft beoogd een herhaling van reeds eerder plaatsgevonden opslag te voorkomen of beide. Hierdoor is niet uitgesloten dat op basis van dezelfde overtreding twee dwangsommen worden verbeurd. De rechtbank heeft om die reden de preventieve last onder dwangsom vernietigd. Zij heeft de dwangsomaanschrijving voor het overige in stand gelaten.
Het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B]
Kern van het geschil in hoger beroep
5.       De toezichthouders hebben tijdens de controles op 15 mei 2019 en 3 september 2019 het volgende aangetroffen op het perceel:
- een silo op een aanhangwagen
- stelconplaten (niet zijnde de vergunde verharding van stelconplaten)
- betonnen roosters
- varkensroosters
- een deur/schuifwand van een paardenstal/paardenbox
- legioblokken
- vangrails
- stalen spanten
- stalinrichting
- hekwerken/poorten
- stalen bak
- houten balken/planken
- trappen
- en overige losliggende materialen en producten, niet zijnde de tijdelijke opslag van geoogste producten met een maximum van drie maanden
- de opslag van een shovel, vrachtwagentrailers of andere voertuigen die gebruikt worden voor het vervoeren van opslag, niet zijnde de opslag van geoogste producten met een maximum van drie maanden.
6.       [appellant A] en [appellant B] hebben deze constateringen niet weersproken. Het geschil gaat over de vraag of de opslag van deze materialen op het perceel in strijd met artikel 4.5 van de planregels is en daarmee of het college bevoegd was tot handhavend optreden.
Materialen voor verzwaring van de afdekking van balen stro, hooi en maïs
7.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de opslag van de in de last genoemde materialen die worden gebruikt om de afdekking over de balen stro, hooi en maïs te verzwaren, in strijd is met artikel 4.5, aanhef en onder a, onder 1, van de planregels, omdat die opslag buiten het bouwvlak plaatsvindt. [appellant A] en [appellant B] voeren aan dat artikel 4.5, aanhef en onder a, onder 2, van de planregels de opslag van deze materialen toestaat, omdat die opslag samenhangt met de in die bepaling toegestane tijdelijke opslag van geoogste landbouwproducten. Volgens hen heeft de rechtbank haar oordeel gebaseerd op een onjuiste uitleg van artikel 4.5 en is niet vereist dat genoemde opslag plaatsvindt binnen het bouwvlak. Verder heeft de rechtbank volgens [appellant A] en [appellant B] ten onrechte overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat een aantal materialen ook daadwerkelijk is gebruikt voor het verzwaren van de afdekking van de toegestane tijdelijke opslag. Dat dit niet blijkt uit de controlerapporten en daarbij behorende foto’s, betekent niet dat daarvan geen sprake is. De controles zijn een momentopname en de opslag mag niet langer dan drie maanden plaatsvinden zodat de situatie telkens wijzigt. Vooral bij dreigende weersverslechteringen wordt verzwaring over de balen aangebracht, aldus [appellant A] en [appellant B].
7.1.    Uit artikel 4.5, aanhef en onder a, onder 2, van de planregels volgt dat [appellant A] en [appellant B] op het perceel balen hooi, stro en maïs tijdelijk mogen opslaan voor maximaal drie maanden. [appellant A] en [appellant B] stellen dat de in de last genoemde materialen worden gebruikt voor de verzwaring van het plastic afdekzeil over die balen. Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat indien sprake is van opslag van materialen waarvan aannemelijk is dat die geschikt en bestemd zijn voor het vastleggen van het afdekzeil over de balen hooi, stro en maïs, die opslag zo nauw samenhangt met de toegestane tijdelijke opslag van deze geoogste producten, dat een redelijke uitleg van artikel 4.5, aanhef en onder a, onder 2, meebrengt dat ook de opslag van die materialen moeten worden geacht te zijn toegestaan. In dit geval is echter niet aannemelijk geworden dat van een dergelijke opslag sprake is. Op geen enkele wijze is vastgesteld dat deze materialen hebben gediend als verzwaring van afdekmiddelen. De controlerapporten en de daarbij gevoegde foto’s van op het perceel aangetroffen materialen bieden daarvoor ook geen aanknopingspunt. [appellant A] en [appellant B] hebben onvoldoende twijfel gezaaid om het standpunt van het college niet te volgen. [appellant A] en [appellant B] hebben namelijk niet concreet genoemd om welke materialen het gaat. Ook hebben zij geen bewijs overgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat de in de last genoemde materialen worden gebruikt voor de verzwaring van het afdekzeil over de balen. Dat de controles een momentopname zijn en de opslag niet langer dan drie maanden mag plaatsvinden zodat de situatie telkens wijzigt, betekent niet dat het gebruik van die materialen voor de verzwaring van het afdekzeil niet duidelijk kan worden gemaakt door [appellant A] en [appellant B] die dat gebruik zelf initiëren. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht, zij het op andere gronden, geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de last onder dwangsom op dit punt niet in stand kan blijven.
Het betoog slaagt niet.
8.       [appellant A] en [appellant B] betogen ook dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de op het perceel aangetroffen vangrails heeft kunnen aanmerken als illegale opslag. De vangrails dienen om ter plaatse een vergunningvrije erfafscheiding te realiseren en zijn bouwmaterialen, zodat geen sprake is van opslag als bedoeld in artikel 4.5, aanhef en onder a, onder 1, van de planregels.
8.1.    Niet is in geschil dat de vangrails al in 2018 op het perceel zijn aangetroffen en dat die eind 2019 nog steeds ongebruikt op het perceel lagen. Ten tijde van de oplegging van de last onder dwangsom is niet gebleken van enige activiteiten om de vangrails te gebruiken voor het maken van een erfafscheiding. Daarmee is sprake van opslag van materiaal die niet ten dienste van het toegestane agrarische gebruik staat en daarom ingevolge artikel 4.5 van de planregels niet op het perceel is toegestaan. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college de op het perceel aangetroffen vangrails heeft kunnen aanmerken als illegale opslag.
Het betoog slaagt niet.
9.       [appellant A] en [appellant B] betogen verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte de last voor de stalling van de shovel, vrachtwagentrailers of andere voertuigen op het perceel heeft opgelegd. Zij voeren aan dat het perceel op grond van artikel 4.1, eerste lid, van de planregels is bestemd voor agrarisch grondgebruik met bijbehorende voorzieningen, waaronder parkeervoorzieningen. Omdat de tijdelijke opslag van geoogste producten op grond van artikel 4.5, aanhef en onder a, onder 2, van de planregels is toegestaan, zijn ook de parkeervoorzieningen die horen bij die tijdelijke opslag toegestaan, aldus [appellant A] en [appellant B].
9.1.    De Afdeling stelt voorop dat de last onder dwangsom betrekking heeft op de opslag van een shovel, vrachtwagentrailers of andere voertuigen die gebruikt worden voor het vervoeren van opslag, niet zijnde de tijdelijke opslag van geoogste producten met een maximum van drie maanden. De rechtbank heeft deze last terecht in stand gelaten. Zoals hiervoor in 7.1 is overwogen, is ingevolge artikel 4.5, aanhef en onder a, onder 2, van de planregels op het perceel de tijdelijke opslag van geoogste producten voor maximaal drie maanden toegestaan. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat wel de stalling van voertuigen die dienen voor het vervoer van deze producten zijn toegestaan, maar niet de stalling van voertuigen voor andere doeleinden.
Het betoog slaagt niet.
10.     [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college heeft kunnen vaststellen dat op het perceel ten tijde van het nemen van het besluit van 28 oktober 2019 sprake was van opslag van stelconplaten in strijd met artikel 4.5 van de planregels. Volgens hen heeft de rechtbank niet onderkend dat zolang voor het aanbrengen van een verharding een vergunning geldig is, de stelconplaten voor de uitvoering van de vergunde activiteit aanwezig mogen zijn. [appellant A] en [appellant B] voeren aan dat zij een groot bedrijf hebben en het hen aan tijd heeft ontbroken om eerder met de stelconplaten een verharding te maken voor de tijdelijke opslag van geoogste producten. Daarbij komt dat het college pas bij besluit van 28 oktober 2019 de opslag van hooi, stro en maïs niet meer als overtreding heeft beschouwd.
Volgens [appellant A] en [appellant B] heeft de rechtbank om dezelfde redenen ten onrechte geoordeeld dat sprake is van opslag van legioblokken en varkensroosters in strijd met artikel 4.5 van de planregels. Deze materialen zijn bestemd om te worden gebruikt als stoeprand bij de stelconplaten onderscheidenlijk bouwstof voor de verharding.
10.1.  Bij besluit van 21 mei 2015 heeft het college voor het perceel een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een hekwerk, het aanleggen van twee drainagesloten en het aanbrengen van 200 m2 verharding voor agrarisch grondgebruik. Bij besluit van 12 oktober 2016 heeft het college deze vergunning gewijzigd en de aanleg van 1.008 m2 verharding, het gewijzigd uitvoeren van de infiltratiesloten en het plaatsen van een hekwerk met poort voor agrarisch gebruik vergund. [appellant A] en [appellant B] hebben slechts 268 m2 verharding op het perceel gerealiseerd.
10.2.  De Afdeling stelt vast dat de last onder dwangsom alleen gaat over de opslag van stelconplaten op het perceel en niet over de met die platen aangelegde verharding van het perceel.
Blijkens de luchtfoto van het perceel uit 2017 zijn daar stelconplaten aanwezig en tijdens de controle van de toezichthouders, laatst op 19 december 2019, zijn stelconplaten op dezelfde plek aangetroffen. De Afdeling stelt vast dat het bestemmingsplan geen definitie van het begrip ‘opslag’ bevat, maar gelet op de constatering dat de betreffende stelconplaten reeds minimaal 2 jaren op dezelfde locatie aanwezig zijn op het perceel, is zij met de rechtbank van oordeel dat het ervoor dient te worden gehouden dat sprake is van langdurige opslag van stelconplaten in strijd met artikel 4.5 van de planregels. Dat [appellant A] en [appellant B] een groot bedrijf hebben en niet toekomen aan het afmaken van de verharding leidt niet tot een ander oordeel. Hetzelfde geldt voor hun stelling dat zij zouden zijn tegengewerkt bij de plannen om daar hooi op te slaan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat op 12 oktober 2016 al een omgevingsvergunning is verleend voor de verharding voor de tijdelijke opslag van geoogste producten en dat het college pas op 16 mei 2018 het voornemen om handhavend optreden heeft gestuurd, waarbij het college de opslag van de aangetroffen hooibalen als illegaal beschouwde. In de tussenliggende periode hadden [appellant A] en [appellant B] ruim de gelegenheid om de verharding af te maken. Op de zitting bij de Afdeling is gebleken dat ook na de oplegging van de gewijzigde last op 28 oktober 2019 de opgeslagen stelconplaten niet zijn gebruikt voor verharding en inmiddels zijn weggehaald.
Om dezelfde redenen heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de opslag van legioblokken en varkensroosters op het perceel in strijd is met artikel 4.5 van de planregels.
Het betoog slaagt niet.
11.     [appellant A] en [appellant B] betogen ook dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de last, voor zover die gaat over de opslag van alle overige losliggende materialen en producten, niet zijnde de tijdelijke opslag van geoogste producten met een maximum van drie maanden, voldoende duidelijk is. Zij voeren aan dat deze last te onbepaald is, omdat daaruit niet ondubbelzinnig volgt wanneer geen dwangsom wordt verbeurd. De last kan ook betrekking hebben op niet eerder opgeslagen materialen en producten. Ook is de rechtbank bij haar oordeel er ten onrechte van uitgegaan dat de opslag in de loop der jaren telkens wijzigt, aldus [appellant A] en [appellant B].
11.1.  In de opsomming van de te verwijderen materialen staat behalve specifiek genoemde materialen ook ‘overige losliggende materialen en producten, niet zijnde de tijdelijke opslag van geoogste producten met een maximum van drie maanden’ vermeld. Deze is als restcategorie opgenomen. Anders dan [appellant A] en [appellant B] betogen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat die last voldoende duidelijk. Omdat geen sprake is van agrarisch gebruik van het perceel als bedoeld in artikel 4.1 van de planregels en er geen bouwvlak op het perceel aanwezig is, mag er geen enkele opslag plaatsvinden behalve van geoogste producten met een maximum van drie maanden. Deze toegestane opslag is expliciet uitgezonderd in de last.
Het betoog slaagt al daarom niet.
12.     [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de opslag die in het schuurtje plaatsvond ten tijde van de oplegging van de last onder dwangsom in strijd is met de planregels, zodat het college bevoegd was hiertegen handhavend op te treden. Die opslag is volgens hen niet in strijd is met het bestemmingsplan omdat die samenhangt met de toegestane opslag van balen hooi, stro en maïs. Daarnaast voeren zij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de ruimtelijke uitstraling bepalend is, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 2 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1396. De opslag van betonroosters in het schuurtje is vanaf de openbare weg niet waarneembaar en heeft geen effect op de omgeving. Om die reden had het college moeten afzien van handhavend optreden, aldus [appellant A] en [appellant B].
12.1.  Blijkens het rapport van de toezichthouders van de op 3 september 2019 gehouden controle werden in het schuurtje betonnen varkensroosters opgeslagen. Zoals hiervoor in 10.2 is overwogen, is de opslag van varkensroosters op het perceel in strijd met artikel 4.5 van de planregels. [appellant A] en [appellant B] hebben voor het eerst in hoger beroep gesteld dat de opslag van varkensroosters in het schuurtje nauw samenhangt met de toegestane opslag van balen hooi, stro en maïs, maar zij hebben dit niet aannemelijk gemaakt. De door hen genoemde uitspraak van de Afdeling van 2 oktober 2013 biedt evenmin grond voor het oordeel dat de last onder dwangsom voor de opslag in het schuurtje niet in stand kan blijven. Die uitspraak gaat over een andere situatie dan die hier aan de orde is. Verder is de ruimtelijke uitstraling van de opslag in het schuurtje niet van belang, omdat uit de planregels duidelijk volgt dat die opslag niet is toegestaan.
Het betoog slaagt niet.
13.     [appellant A] en [appellant B] betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bevoegd was een last onder dwangsom op te leggen voor de opslag van champignon-, paardenmest en compost om de overtreding van artikel 4.5 van de planregels te beëindigen en/of herhaling van deze overtreding te voorkomen. De commissie bezwaarschriften heeft in haar advies van 25 maart 2019 geconcludeerd dat het college op dit punt niet bevoegd was om handhavend op te treden. Ook is dit onderdeel van de last mede aanleiding geweest voor de schorsing van het primaire besluit van 8 oktober 2018 in de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van 8 november 2018 (18/2598). Omdat het college het advies van de commissie bezwaarschriften geheel heeft overgenomen, is de last daarom al onrechtmatig, te meer nu dit punt niet is gemotiveerd, aldus [appellant A] en [appellant B].
13.1.  In genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 november 2018 over de eerdere last onder dwangsom van 8 oktober 2018, is vermeld dat verzoeker heeft aangegeven de champignonmest al op 23 augustus 2018 te hebben verwijderd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat ook al was blijkens deze uitspraak niet duidelijk of ten tijde van de oplegging van de eerdere last onder dwangsom nog champignonmest op het perceel aanwezig was, hieruit wel volgt dat deze opslag destijds heeft plaatsgevonden. Voorts heeft het college opnieuw controles laten uitvoeren op het perceel. Op 15 mei 2019 is geconstateerd dat op het perceel ongeveer 20 m3 paardenmest en ongeveer 20 m3 compost wordt opgeslagen. Op 3 september 2019 wordt niets aangetroffen. Gelet op het voorgaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat op het perceel sprake is (geweest) van opslag van champignon-, paardenmest en compost in strijd met artikel 4.5 van de planregels. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college daarom bevoegd was een last onder dwangsom op te leggen om de overtreding te beëindigen en/of herhaling van deze overtreding te voorkomen. Hetgeen [appellant A] en [appellant B] aanvoeren over het advies van de commissie bezwaarschriften van 25 maart 2019 leidt niet tot een ander oordeel, omdat dit advies gaat over de eerdere last onder dwangsom die het college heeft ingetrokken en vervangen door de hier te beoordeling voorliggende last onder dwangsom. Van een motiveringsgebrek in het besluit van 28 oktober 2019 op dat punt is geen sprake.
Het betoog slaagt niet.
Artikel 8 EVRM
14.     [appellant A] en [appellant B] betogen verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college met de last onder dwangsom inbreuk heeft gemaakt op hun in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) beschermde recht op respect voor hun privéleven. Al sinds 2014 heeft het college meerdere keren daartegen handhavend opgetreden. Door telkens opnieuw een handhavingsprocedure te starten respecteert het college niet hun privéleven, aldus [appellant A] en [appellant B].
14.1.  Artikel 8 van het EVRM luidt:
"1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen."
14.2.  Volgens rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dient voor een geslaagd beroep op artikel 8 van het EVRM sprake te zijn van een situatie waarin klagers direct worden geraakt in hun privéleven. Ook moeten de negatieve effecten voldoende ernstig zijn en daarbij wordt gekeken naar de concrete omstandigheden van het geval, zoals de intensiteit en duur van de overlast, de effecten op de fysieke en psychische gezondheid, en de aard van de omgeving.
14.3.  De Afdeling stelt vast dat de last onder dwangsom is gericht tegen het gebruik van het agrarische perceel van [appellant A] en [appellant B] voor bedrijfsmatige opslag. [appellant A] en [appellant B] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de aan hen opgelegde last onder dwangsom voor dit gebruik een zodanige invloed op hun privéleven heeft, dat hiermee een inmenging in de rechten neergelegd in artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft plaatsgevonden. Dat zij sinds 2014 worden geconfronteerd met handhavingsprocedures en op hun thuisadres daarover post ontvangen van het college, is daarvoor onvoldoende.
Het betoog slaagt niet.
Strijd met Brummen-rechtspraak
15.     [appellant A] en [appellant B] betogen dat de aangevallen uitspraak in strijd is met de zogenoemde Brummen-rechtspraak, omdat de uitspraak niet in lijn is met het oordeel van de voorzieningenrechter van de rechtbank in de eerdere uitspraak van 8 november 2018 in zaak nr. 18/2598.
15.1.  In de Brummen-uitspraak van 6 augustus 2003 (ECLI:NL:RVS:2003:AI0801) heeft de Afdeling geoordeeld dat het niet instellen van hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank tot gevolg heeft dat, als in beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar beroepsgronden worden aangevoerd, die door de rechtbank in die eerdere uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, de rechtbank van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over die beroepsgronden heeft uit te gaan. De Brummen-uitspraak ziet niet op de verhouding tussen een uitspraak van de voorzieningenrechter die uitspraak doet naar aanleiding van een verzoek om voorlopige voorziening en geen uitspraak doet in de bodemprocedure en een latere uitspraak van de rechtbank in de bodemprocedure. Het oordeel van de voorzieningenrechter bindt de rechtbank niet, zodat het betoog alleen al daarom onjuist is. Voor zover [appellant A] en [appellant B] betogen dat de besluitvorming van het college in strijd is met de Brummen-rechtspraak, is ook dat niet aan de orde.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
16.     Het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
17.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van
mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Polak
voorzitter
w.g. Graaff-Haasnoot
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2023
609