ECLI:NL:RVS:2023:2363

Raad van State

Datum uitspraak
22 juni 2023
Publicatiedatum
19 juni 2023
Zaaknummer
202302505/1/V1 en 202302505/2/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en voorlopige voorziening in het kader van Dublinverordening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 22 juni 2023 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had op 21 maart 2023 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, met het argument dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De vreemdeling had hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank, die op 17 april 2023 het beroep gegrond verklaarde en de staatssecretaris opdroeg een nieuw besluit te nemen.

De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris niet kon uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, gezien de omstandigheden in Italië. De Afdeling had eerder vastgesteld dat er voor Dublinclaimanten in Italië geen opvangfaciliteiten beschikbaar zijn, wat een reëel risico met zich meebrengt voor vreemdelingen die worden overgedragen aan Italië. De staatssecretaris was er niet in geslaagd om aan te tonen dat Italië zijn internationale verplichtingen zou nakomen.

De voorzieningenrechter bevestigde de uitspraak van de rechtbank, wees het verzoek om voorlopige voorziening af en veroordeelde de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling. De uitspraak benadrukt de zorgvuldigheid die vereist is bij de beoordeling van asielaanvragen en de verantwoordelijkheden van lidstaten onder de Dublinverordening.

Uitspraak

202302505/1/V1 en 202302505/2/V1.
Datum uitspraak: 22 juni 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 92 van de Vw 2000, op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 17 april 2023 in zaak nr. NL23.8550 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 21 maart 2023 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 17 april 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.D. van Elst, advocaat te Veenendaal, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       De staatssecretaris heeft de asielaanvraag van de vreemdeling niet in behandeling genomen, omdat volgens hem Italië ingevolge de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de 'circular letter' van de Italiaanse autoriteiten van 5 december 2022 geen aanleiding geeft om Italië niet verantwoordelijk te houden. In zijn grief betoogt hij dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de ‘circular letter’ slechts een tijdelijk, feitelijk overdrachtsbeletsel vormt om Dublinclaimanten over te dragen aan Italië en dat dit niet maakt dat het besluit van 21 maart 2023 onrechtmatig is, dan wel dat Italië niet meer de verantwoordelijke lidstaat is.
2.       In de uitspraken van 26 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1654, onder 4.3.2 en 4.3.3, en ECLI:NL:RVS:2023:1655, onder 3.3.2 en 3.3.3, heeft de Afdeling uit de berichtgeving van de Italiaanse autoriteiten afgeleid dat er voor Dublinclaimanten in Italië geen opvangfaciliteiten beschikbaar zijn. Hoewel uit de berichtgeving volgens de Afdeling niet zonder meer volgt dat de Italiaanse autoriteiten onverschillig staan tegenover de situatie van vreemdelingen, bestaat er daarmee een reëel risico dat vreemdelingen buiten hun eigen wil en keuzes om bij overdracht aan Italië terechtkomen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie, als bedoeld in punt 92 van het arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, Jawo, ECLI:EU:C:2019:218, waardoor zij niet kunnen voorzien in de belangrijkste basisbehoeften, zoals onderdak, eten en stromend water. De staatssecretaris is er vooralsnog niet in geslaagd om in weerwil van de berichtgeving deugdelijk te motiveren dat hij nog altijd van het vermoeden mag uitgaan dat Italië zal voldoen aan zijn internationale verplichtingen. De voorzieningenrechter concludeert daarom dat de staatssecretaris voor Italië onder deze omstandigheden niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan en dat het overdrachtsbesluit dat de staatssecretaris voor de vreemdeling heeft genomen, onrechtmatig is.
3.       De grief faalt.
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt afgewezen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       wijst het verzoek af;
III.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 837,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Lange
voorzieningenrechter
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2023
488-1042