ECLI:NL:RVS:2023:2328

Raad van State

Datum uitspraak
14 juni 2023
Publicatiedatum
14 juni 2023
Zaaknummer
202202925/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betrouwbaarheid van opsporingsambtenaar na winkeldiefstal

In deze zaak gaat het om de betrouwbaarheid van [appellant] voor de uitvoering van opsporingsbevoegdheden, na een incident van winkeldiefstal op 11 juni 2021. De minister voor Rechtsbescherming heeft op 26 oktober 2021 besloten dat de betrouwbaarheid van [appellant] niet meer aanwezig is, wat leidde tot het vervallen van zijn opsporingsbevoegdheid. De rechtbank Den Haag heeft in een eerdere uitspraak op 4 april 2022 geoordeeld dat de minister dit standpunt mocht innemen.

[appellant] was op dat moment werkzaam als onbezoldigd ambtenaar en had opsporingsbevoegdheid als buitengewoon opsporingsambtenaar. Tijdens de aanhouding door beveiligers van Hornbach werd vastgesteld dat hij een tussenstukje uit een Makita schroefbitsetje had gestolen. De minister baseerde zijn besluit op dit incident, ondanks dat er geen strafrechtelijke vervolging volgde.

In hoger beroep betoogde [appellant] dat hij geen diefstal had gepleegd en dat de onschuldpresumptie was geschonden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de minister op basis van de feiten en omstandigheden het standpunt over de betrouwbaarheid van [appellant] mocht innemen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister geen proceskosten hoeft te vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van de betrouwbaarheidseisen voor opsporingsambtenaren en de gevolgen van incidenten voor hun functie. De Afdeling concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

202202925/1/A3.
Datum uitspraak: 14 juni 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 4 april 2022 in zaak nrs. 22/754 en 22/1171 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister voor Rechtsbescherming.
Procesverloop
Bij besluit van 26 oktober 2021 heeft de minister vastgesteld dat de betrouwbaarheid van [appellant] voor de uitvoering van opsporingsbevoegdheden niet meer aanwezig is, waardoor de opsporingsbevoegdheid van [appellant] komt te vervallen.
Bij besluit van 30 december 2021 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 april 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Kornshorst heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. S.M. Diekstra, advocaat te Leiden, en de minister, vertegenwoordigd door mr. C.M.A.V. van Kleef, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] is op 9 april 2021 door de gemeente Haarlem met ingang van 15 april 2021 aangesteld als onbezoldigd ambtenaar, specifiek belast met de functie van integrale handhaver. In die functie is hij toezichthouder op feiten uit de Algemene plaatselijke verordening en diverse regelingen op het gebied van parkeren en parkeerbelastingen. Op 16 juli 2021 is aan [appellant] opsporingsbevoegdheid verleend als buitengewoon opsporingsambtenaar voor domein I, Openbare Ruimte.
Op 11 juni 2021 is [appellant] door beveiligers van Hornbach aangehouden voor winkeldiefstal. De beveiligers hebben geconstateerd dat [appellant] een tussenstukje uit een Makita schroefbitsetje heeft gehaald en in zijn jaszak heeft gedaan. Bij de kassa heeft hij dit tussenstukje niet afgerekend. De minister heeft zich in het besluit van 26 oktober 2021 op het standpunt gesteld dat [appellant] vanwege dit incident niet beschikt over de vereiste betrouwbaarheid voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden, waardoor de opsporingsbevoegdheid van [appellant] vervalt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister dat standpunt heeft mogen innemen.
Wettelijk kader
2.       Artikel 17 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar luidt:
"1. Een persoon beschikt over de betrouwbaarheid voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden, indien hij van onbesproken gedrag is.
2. Onze Minister beslist of een persoon betrouwbaar is voor de uitoefening van de opsporingsbevoegdheden."
Artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, luidt:
"De opsporingsbevoegdheid vervalt met ingang van de dag na de datum waarop is vastgesteld dat de bekwaamheid of betrouwbaarheid voor de uitvoering van opsporingsbevoegdheden niet meer aanwezig is."
In onderdeel 3.3 van de Beleidsregels Buitengewoon Opsporingsambtenaar (Stcrt. 2017, 36058), wordt ingegaan op de toetsing aan de betrouwbaarheid.
Het hoger beroep
3.       [appellant] betoogt allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat hij geen diefstal heeft gepleegd. De minister heeft volgens [appellant] onvoldoende gemotiveerd en met feiten onderbouwd dat sprake is van diefstal. Hij heeft niet de intentie gehad het goed voor zichzelf te houden. Hij wijst erop dat het incident niet heeft geleid tot een strafrechtelijke vervolging of veroordeling, maar is afgedaan met een reprimande. Er is dus niet in rechte vastgesteld dat sprake is van diefstal. [appellant] stelt in dit verband ook dat de onschuldpresumptie, als bedoeld in artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), is geschonden. Het besluit van 30 december 2021 is gebaseerd op een strafrechtelijke zaak die heeft geleid tot een reprimande, aldus [appellant].
3.1.    Deze grond komt neer op herhaling van wat [appellant] in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die grond ingegaan. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt daar nog het volgende aan toe over de gestelde strijd met de onschuldpresumptie.
De onschuldpresumptie houdt in dat eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Dit is bepaald in artikel 6, tweede lid, van het EVRM. De reikwijdte van deze bepaling is niet beperkt tot strafrechtelijke procedures, maar in voorkomend geval kan deze zich uitstrekken tot een bestuursrechtelijke procedure, indien de geschilpunten in de bestuursrechtelijke procedure voortvloeien uit en samenhangen met een strafrechtelijke procedure.(zie noot 1) Dat is hier niet het geval. Er is of was geen strafrechtelijke procedure. Het gaat ook niet om een punitieve bestuursrechtelijke procedure, maar om een beoordeling van de betrouwbaarheid op basis van een mutatie uit het BVH (incident registratiesysteem Basis voorziening Handhaving). Dat het incident niet heeft geleid tot een strafrechtelijke vervolging of veroordeling, betekent niet dat de minister er niet van mocht uitgaan dat [appellant] het goed heeft weggenomen.
Het betoog slaagt niet.
4.       [appellant] betoogt dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet zou voldoen aan de vereiste betrouwbaarheid. [appellant] wijst erop dat de minister op 20 april 2022 een verklaring omtrent het gedrag (VOG) voor het profiel Beveiliger en op 24 mei 2022 een VOG voor het profiel (Buitengewoon) opsporingsambtenaar (hierna: BOA) aan hem heeft afgegeven. Vervolgens is hij op 9 augustus 2022 beëdigd als BOA. De minister heeft dus meerdere keren vastgesteld dat hij aan de vereiste betrouwbaarheid voldoet. Verder heeft de minister geen rekening gehouden met zijn goede ‘staat van dienst’, aldus [appellant].
4.1.    De minister stelt dat voor het afgeven van een VOG voor het profiel Beveiliger een ander toetsingskader geldt. Die afgifte is voor de beoordeling van de betrouwbaarheid in deze zaak niet relevant. Verder stelt de minister dat het afgeven van een VOG voor het profiel BOA (en de daaropvolgende beëdiging als BOA) niet betekent dat de beslissing over de betrouwbaarheid destijds onjuist zou zijn. Gelet op het tijdsverloop en het ontbreken van incidenten en het feit dat het om een licht vergrijp gaat, is in afwijking van het beleid aan [appellant] een VOG voor de functie BOA verleend. Daarbij heeft een andere belangenafweging plaatsgevonden die in het voordeel van [appellant] uitviel, aldus de minister. Ten slotte stelt de minister dat de ‘staat van dienst’ niet relevant is voor de beoordeling van de betrouwbaarheid ("onbesproken gedrag") en dat daar overigens ook geen sprake van is, omdat het incident zich heeft voorgedaan voor dat de aanvraag is ingediend.
4.2.    De Afdeling volgt deze toelichting van de minister. Wat [appellant] heeft aangevoerd betekent niet dat de beslissing over de betrouwbaarheid destijds onjuist zou zijn. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister toentertijd het standpunt heeft mogen innemen dat [appellant] niet beschikte over de voor de toen verlangde VOG vereiste betrouwbaarheid.
Het betoog faalt.
5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van de minister onevenredig is en zijn persoonlijke belangen daar niet zijn bij betrokken.
Nu dit betoog niet nader is toegelicht bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de uitspraak van de rechtbank onjuist is. Overigens heeft de minister op de zitting bij de Afdeling verklaard dat [appellant], ervan uitgaande dat er geen nieuwe belastende feiten zijn, ook in andere gemeenten een VOG en BOA-pas kan verkrijgen.
Conclusie
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
7.       De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Polak
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van der Maesen de Sombreff
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2023
190-1050
(noot 1) Uitspraken van de Afdeling van 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:331, en 1 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1057.