ECLI:NL:RVS:2023:2312

Raad van State

Datum uitspraak
14 juni 2023
Publicatiedatum
14 juni 2023
Zaaknummer
202202400/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inschrijving in de basisregistratie personen door vreemdeling met Marokkaanse nationaliteit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant met de Marokkaanse nationaliteit, die in 2019 naar Nederland is gekomen en zich wil inschrijven in de basisregistratie personen (brp) op een adres in Rotterdam. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft op 23 maart 2021 geen gevolg gegeven aan de aangifte van de appellant om hem in te schrijven in de brp, omdat hij volgens de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) geen rechtmatig verblijf in Nederland had. De appellant stelt dat hij slachtoffer is van mensenhandel en dat hij een verblijfsvergunning heeft aangevraagd voor het verblijfsdoel 'humanitair niet tijdelijk'. Hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet ingeschreven kan worden in de brp.

De rechtbank heeft in haar uitspraak van 11 maart 2022 geoordeeld dat het college terecht geen gevolg heeft gegeven aan de aangifte van de appellant. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 6 maart 2023 ter zitting behandeld. De appellant heeft aangevoerd dat het college de verblijfsrechtelijke status van hem had moeten vaststellen en dat er een erkenning was van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid dat hij rechtmatig verblijf had. De Afdeling oordeelt echter dat het college niet de verblijfsrechtelijke status vaststelt, maar de plicht heeft om te onderzoeken of er sprake is van rechtmatig verblijf.

De Afdeling bevestigt dat het college aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan en dat de IND heeft aangegeven dat er geen aanvraag van de appellant voor een verblijfsvergunning bekend was. De Afdeling concludeert dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij enig belang heeft bij zijn inschrijving in de brp met terugwerkende kracht. Het hoger beroep van de appellant wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

202202400/1/A3.
Datum uitspraak: 14 juni 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 maart 2022 in zaak nr. 21/5232 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 23 maart 2021 heeft het college geen gevolg gegeven aan de aangifte van [appellant] om hem in te schrijven in de basisregistratie personen (hierna: brp) op het adres [locatie] in Rotterdam.
Bij besluit van 27 augustus 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 maart 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 maart 2023, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P.A.M. Badal, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] heeft de Marokkaanse nationaliteit, is in 2019 naar Nederland gekomen en is vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw). Hij stelt dat hij slachtoffer is van mensenhandel en dat hij een verblijfsvergunning heeft aangevraagd voor het verblijfsdoel ‘humanitair niet tijdelijk’. Volgens [appellant] is de hoofdbewoner van de woning op het adres [locatie] in Rotterdam bereid hem en zijn gezin te huisvesten als hij staat ingeschreven in de brp. Op 23 maart 2021 heeft [appellant] aangifte gedaan voor inschrijving in de brp. Het college heeft hieraan na contact met de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) geen gevolg gegeven omdat hij geen rechtmatig verblijf in Nederland had in de zin van artikel 2.4, eerste lid, van de Wet brp. In bezwaar heeft het college dit besluit gehandhaafd. Volgens de rechtbank heeft het college terecht geen gevolg gegeven aan de aangifte van [appellant] tot inschrijving in de brp.
Hoger beroep
2.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet ingeschreven kan worden in de brp. Het college is ten eerste gehouden om de verblijfsrechtelijke status van [appellant] vast te stellen en daartoe zo nodig contact op te nemen met de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Daarvoor verwijst hij naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1147. Ten tweede verwijst [appellant] naar de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 april 2022, zaaknummer 21/5835, waarin de rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris heeft erkend dat [appellant] op 17 november 2020 een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft ingediend, op grond waarvan voor [appellant] rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef onder f, van de Vw is ontstaan. Deze erkenning laat volgens [appellant] zien dat hij wel rechtmatig verblijf in Nederland heeft en zijn verzoek tot inschrijving in de brp moet worden ingewilligd.
Beoordeling
3.       Anders dan [appellant] betoogt stelt het college niet de verblijfsrechtelijke status vast, maar heeft het een plicht om te onderzoeken of sprake is van rechtmatig verblijf (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1145, onder 8.2.). De Centrale Raad van Beroep heeft niet anders geoordeeld in de door [appellant] genoemde uitspraak. Het college heeft voldaan aan die plicht. Het college heeft in het besluit van 27 augustus 2021 toegelicht dat het meermalen contact heeft opgenomen met de IND. De IND heeft elke keer medegedeeld dat er geen aanvraag van [appellant] voor een verblijfsvergunning bekend was. Wel dat hij bezwaar had gemaakt tegen een brief hierover, maar dat dit bezwaar geen schorsende werking had zodat [appellant] geen rechtmatig verblijf had. Onder deze omstandigheden mocht het college ervan uit gaan dat de door de IND gegeven informatie juist was.
4.       Op 1 december 2021 heeft de IND per brief het standpunt ingenomen dat [appellant] op 17 november 2020 een aanvraag heeft ingediend voor een verblijfsvergunning. Ter zitting heeft het college te kennen gegeven dat in het systeem Basis Voorziening Vreemdeling staat dat [appellant] met terugwerkende kracht in afwachting van de beslissing op die aanvraag rechtmatig verblijf had van 17 november 2020 tot 28 december 2021. Het college heeft verder ter zitting toegelicht dat op het moment dat het over deze informatie beschikte, dat verblijfsrecht was verlopen. Het college zag daarom geen aanleiding om [appellant] met terugwerkende kracht in de brp in te schrijven.
Los van de vraag of het college ambtshalve [appellant] in de brp moest inschrijven, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hij enig belang heeft bij zijn inschrijving in de brp met terugwerkende kracht. Het college heeft daarom geen gevolg hoeven geven aan de aangifte van [appellant] tot inschrijving in de brp. De rechtbank heeft terecht hetzelfde geoordeeld.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Leeuwen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2023
373-990