ECLI:NL:RVS:2023:2155

Raad van State

Datum uitspraak
6 juni 2023
Publicatiedatum
5 juni 2023
Zaaknummer
202300834/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet in behandeling nemen van asielaanvraag door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 2 februari 2023 de asielaanvraag van een vreemdeling gegrond verklaarde. De staatssecretaris had op 6 januari 2023 besloten om de aanvraag niet in behandeling te nemen, met het argument dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De rechtbank oordeelde echter dat dit besluit onrechtmatig was en dat de staatssecretaris binnen vier weken een nieuw besluit moest nemen.

De staatssecretaris stelde in hoger beroep dat de rechtbank niet had onderkend dat de 'circular letter' van de Italiaanse autoriteiten van 5 december 2022 slechts een tijdelijk, feitelijk overdrachtsbeletsel vormde. Hij betoogde dat dit niet betekende dat Italië niet meer de verantwoordelijke lidstaat was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de staatssecretaris niet voldoende had aangetoond dat Italië aan zijn internationale verplichtingen zou voldoen, gezien de berichtgeving over de opvangfaciliteiten voor Dublinclaimanten in Italië.

De Afdeling concludeerde dat er een reëel risico bestond dat vreemdelingen in Italië in een toestand van materiële deprivatie terecht zouden komen, wat in strijd zou zijn met hun basisbehoeften. Daarom werd het hoger beroep van de staatssecretaris ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De staatssecretaris werd bovendien veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 837,00 werden vastgesteld.

Uitspraak

202300834/1/V1.
Datum uitspraak: 6 juni 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 2 februari 2023 in zaak nr. NL23.589 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 6 januari 2023 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 2 februari 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris binnen vier weken een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.T.W. van Dijk, advocaat te Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       De staatssecretaris heeft de asielaanvraag van de vreemdeling niet in behandeling genomen, omdat volgens hem Italië ingevolge de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de ‘circular letter’ van de Italiaanse autoriteiten van 5 december 2022 geen aanleiding geeft om Italië verantwoordelijk te houden. In zijn grieven betoogt hij dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de ‘circular letter’ slechts een tijdelijk, feitelijk overdrachtsbeletsel vormt om Dublinclaimanten over te dragen aan Italië en dat dit niet maakt dat het besluit van 6 januari 2023 onrechtmatig is, dan wel dat Italië niet meer de verantwoordelijke lidstaat is.
2.       In de uitspraken van 26 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1654, onder 4.3.2 en 4.3.3, en ECLI:NL:RVS:2023:1655, onder 3.3.2 en 3.3.3, heeft de Afdeling uit de berichtgeving van de Italiaanse autoriteiten afgeleid dat er voor Dublinclaimanten in Italië geen opvangfaciliteiten beschikbaar zijn. Hoewel uit de berichtgeving volgens de Afdeling niet zonder meer volgt dat de Italiaanse autoriteiten onverschillig staan tegenover de situatie van vreemdelingen, bestaat er daarmee een reëel risico dat vreemdelingen buiten hun eigen wil en keuzes om bij overdracht aan Italië terechtkomen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie, als bedoeld in punt 92 van het arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, Jawo, ECLI:EU:C:2019:218, waardoor zij niet kunnen voorzien in de belangrijkste basisbehoeften, zoals onderdak, eten en stromend water. De staatssecretaris is er vooralsnog niet in geslaagd om in weerwil van de berichtgeving deugdelijk te motiveren dat hij nog altijd van het vermoeden mag uitgaan dat Italië zal voldoen aan zijn internationale verplichtingen. De Afdeling concludeert daarom dat de staatssecretaris voor Italië onder deze omstandigheden niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan en dat het overdrachtsbesluit dat de staatssecretaris voor de vreemdeling heeft genomen, onrechtmatig is.
3.       De grieven falen.
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 837,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. De Poorter
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2023
574-1034