ECLI:NL:RVS:2023:1991

Raad van State

Datum uitspraak
26 mei 2023
Publicatiedatum
24 mei 2023
Zaaknummer
202205004/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over inreisverbod en opdracht tot vertrek uit de Europese Unie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 22 juli 2022 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaarde. De vreemdeling was door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid bij besluit van 29 juli 2021 opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en kreeg een inreisverbod opgelegd. De vreemdeling stelde dat de rechtbank zich onbevoegd had moeten verklaren, omdat de opdracht niet op rechtsgevolg was gericht. De Raad van State oordeelde dat deze grief terecht was en verklaarde zich onbevoegd om van het beroep tegen de opdracht kennis te nemen. Het inreisverbod werd echter als een deugdelijke grondslag beschouwd, omdat het was gebaseerd op een eerder terugkeerbesluit van 9 december 2016. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor het overige en veroordeelde de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling. De uitspraak werd gedaan op 26 mei 2023.

Uitspraak

202205004/1/V3.
Datum uitspraak: 26 mei 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 22 juli 2022 in zaak nr. 21/5079 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 29 juli 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: de opdracht) en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 22 juli 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.B. Kleerekooper, advocaat te Hoenderloo, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Opdracht de Europese Unie te verlaten
1.       De vreemdeling klaagt in grief 1 terecht dat de opdracht niet op rechtsgevolg is gericht en dat de rechtbank zich daarom onbevoegd had moeten verklaren om kennis te nemen van het daartegen gerichte beroep. De staatssecretaris heeft namelijk al bij besluit van 9 december 2016 een terugkeerbesluit jegens hem genomen. Dit terugkeerbesluit gold nog op 29 juli 2021. Grief 1 slaagt.
2.       Het hoger beroep is kennelijk gegrond voor zover gericht tegen de uitspraak op het beroep tegen vorenbedoelde opdracht. De aangevallen uitspraak moet in zoverre worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling zich alsnog onbevoegd verklaren om van dat beroep kennis te nemen.
Inreisverbod
3.       Anders dan de vreemdeling onder grief 1 betoogt, brengt de omstandigheid dat de opdracht niet op rechtsgevolg is gericht niet met zich dat het inreisverbod een deugdelijke grondslag ontbeert. Er moet van worden uitgegaan dat de staatssecretaris het inreisverbod bij separaat besluit van 29 juli 2021 heeft uitgevaardigd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW9111, onder 2.3.2). Het inreisverbod is in dit geval dan ook niet verbonden aan de tevens in het besluit van 29 juli 2021 vervatte opdracht, maar aan het hiervoor onder 1 genoemde terugkeerbesluit van 9 december 2016. Dit leidt tot de conclusie dat het inreisverbod is gebaseerd op artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 en dat er daarom een wettelijke grondslag voor het opleggen van het inreisverbod was.
4.       Wat de vreemdeling in de overige grieven heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
5.       Het hoger beroep is kennelijk ongegrond voor zover gericht tegen de uitspraak van de rechtbank, voor zover betrekking hebbend op het beroep tegen het inreisverbod. De uitspraak van de rechtbank moet in zoverre worden bevestigd.
6.       De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond voor zover gericht tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 juli 2022 in zaak nr. 21/5079 voor zover betrekking hebbend op het beroep tegen de opdracht de Europese Unie onmiddellijk te verlaten;
II.       vernietigt de aangevallen uitspraak in zoverre;
III.      verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het beroep tegen de opdracht de Europese Unie onmiddellijk te verlaten;
IV.      bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V        veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 837,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Baldinger, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Baldinger
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dallinga
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2023
345-1058