ECLI:NL:RVS:2023:1922

Raad van State

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
17 mei 2023
Zaaknummer
202200707/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek naturalisatie op basis van openbare orde en rehabilitatietermijn

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 17 mei 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om naturalisatie door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Het verzoek werd afgewezen op basis van een ernstig vermoeden dat [appellant] een gevaar vormt voor de openbare orde, voortvloeiend uit een veroordeling tot een voorwaardelijke taakstraf wegens openlijke geweldpleging. De rechtbank had eerder het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, en de staatssecretaris had in zijn besluitvorming rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in het strafproces van [appellant]. De Afdeling oordeelde dat het beleid van de staatssecretaris, dat de rehabilitatietermijn begint op het moment dat het strafproces is afgerond, niet onredelijk is. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende rekening had gehouden met de lange duur van de strafprocedure en dat de enkele omstandigheid dat [appellant] in hoger beroep was gegaan, niet leidde tot een andere beoordeling van de rehabilitatietermijn. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

202200707/1/V6.
Datum uitspraak: 17 mei 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] (hierna: [appellant]), mede voor [appellant B] en [appellant C],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 december 2021 in zaak nr. 20/3095 in het geding tussen:
[appellant], mede voor [appellant B] en [appellant C],
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 7 mei 2020 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellant] (hierna: het verzoek) om hem en zijn twee minderjarige kinderen het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 15 september 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 december 2021 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. U.H. Hansma, advocaat te Groningen, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. H. el Hajoui, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen, omdat er een ernstig vermoeden bestaat dat [appellant] een gevaar vormt voor de openbare orde. De reden hiervoor is dat in het uittreksel Justitiële Documentatie van [appellant] staat dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden hem op 1 mei 2018 heeft veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 50 uur met een proeftijd van twee jaar wegens openlijke geweldpleging in vereniging tegen goederen (artikel 141, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht), gepleegd op 24 december 2013. Het arrest is onherroepelijk geworden op 16 mei 2018. Op die datum is de proeftijd van twee jaar gaan lopen, tot 16 mei 2020. Omdat [appellant] zich ten tijde van het besluit van 7 mei 2020 nog in de proeftijd bevond, bestond er volgens de staatssecretaris een serieuze verdenking tegen [appellant] dat hij een misdrijf heeft gepleegd waarop nog een sanctie kan volgen. Verder was de rehabilitatietermijn van vijf jaar nog niet verstreken. In dit geval doet zich volgens de staatssecretaris de bijzondere omstandigheid voor dat de redelijke termijn van vier jaar voor de duur van het strafproces van [appellant] is overschreden. Volgens de staatssecretaris had het strafproces op 24 december 2017 afgerond moeten zijn. De staatssecretaris heeft de rehabilitatietermijn daarom laten aanvangen op 24 december 2017. De rehabilitatietermijn eindigt daarmee op 24 december 2022.
2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het beleid in de Handleiding RWN dat de rehabilitatietermijn aanvangt op het moment dat het strafproces is afgerond, niet onredelijk is. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris in zijn besluitvorming voldoende rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de duur van het strafproces van [appellant]. Zij heeft hierom geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de staatssecretaris in verdergaande mate rekening had moeten houden met de duur van het strafproces.
3.       [appellant] bestrijdt dit oordeel van de rechtbank. Hij betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het beleid van de staatssecretaris tot gevolg heeft dat het in individuele gevallen aanzienlijk kan verschillen hoelang het duurt voordat de rehabilitatietermijn is verstreken. Als een strafproces lang duurt en die lange duur niet zozeer het gevolg is van aan een vreemdeling toe te rekenen handelen of nalaten, behoort in beginsel te worden afgeweken van het beleid ten gunste van die vreemdeling, aldus [appellant]. Daarbij wijst [appellant] erop dat hij hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 8 september 2015 en dat hij in hoger beroep tot een duidelijk lagere straf is veroordeeld dan bij de rechtbank. Het beleid werkt volgens [appellant] willekeur in de hand. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris in dit geval voldoende rekening heeft gehouden met de lange duur van de strafrechtelijke procedure. Volgens hem had de rehabilitatietermijn moeten ingaan op de pleegdatum, dan wel op de datum van het vonnis van de rechtbank, 8 september 2015.
3.1.    [appellant] heeft op de zitting verder een beroep gedaan op de uitspraken van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, en 17 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2290, over het evenredigheidsbeginsel. Hij voert aan dat toepassing van het beleid over de rehabilitatietermijn in zijn geval niet evenwichtig is. Immers, doordat [appellant] hoger beroep heeft ingesteld in de strafzaak, ondervindt hij nadelige gevolgen in de naturalisatieprocedure.
3.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2267, onder 3.1), dient het beleid in de Handleiding RWN als uitgangspunt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ernstige vermoedens dat de betrokkene een gevaar oplevert voor de openbare orde als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN. Uit dat beleid volgt dat de rehabilitatietermijn van vijf jaar begint op het moment dat de bestraffing onherroepelijk is geworden of, indien de tenuitvoerlegging daarna plaatsvindt, op het moment dat de opgelegde sanctie is uitgevoerd. Pas na het verstrijken van die rehabilitatietermijn komt een vreemdeling in aanmerking voor het Nederlanderschap. Verder volgt uit die uitspraak dat de staatssecretaris er bij de toepassing van het beleid rekening mee moet houden dat zich omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan slechts tot een juiste wetstoepassing kan worden gekomen indien hij van dat beleid afwijkt.
3.3.    De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het beleid in de Handleiding RWN dat de rehabilitatietermijn van vijf jaar begint op het moment dat het strafproces is afgerond, niet onredelijk is. Voor de beoordeling of sprake is van een ernstig vermoeden van gevaar voor de openbare orde is immers relevant of een vreemdeling het misdrijf waarvan hij verdacht wordt daadwerkelijk heeft gepleegd en, indien dit het geval is, wat voor sanctie is opgelegd. Daarvoor moet het strafproces worden afgewacht. Verder is in paragraaf 5.8 van de Handleiding RWN, met het beleid voor artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, toegelicht dat de regelgever bewust niet heeft gekozen voor een stelsel dat uitgaat van de pleegdatum van het misdrijf, omdat van daadwerkelijke rehabilitatie geen sprake kan zijn, zolang de vreemdeling nog strafvervolging of de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel boven het hoofd hangt. De staatssecretaris heeft er daarbij in het besluit van 15 september 2020 terecht op gewezen dat de beoordeling of sprake is van een ernstig vermoeden van gevaar voor de openbare orde voor iedere verzoeker hetzelfde is en de uitkomst daarvan afhangt van de argumenten, de feiten en de omstandigheden van het geval. Het betoog dat het beleid opgenomen in de Handleiding RWN tot willekeur leidt, volgt de Afdeling dan ook niet. Dat er een periode van meer dan vijf jaar kan zitten tussen de pleegdatum van het misdrijf en de einddatum van de rehabilitatietermijn is inherent aan het beleid en de ook daarin gelegde koppeling aan het verloop van de strafrechtelijke procedure en gelet op het voorgaande niet onredelijk.
Hierbij is van belang dat de staatssecretaris er in het besluit van 15 september 2020 terecht op heeft gewezen dat paragraaf 5.8 van de Handleiding RWN een voorziening bevat voor de situatie dat een strafproces een bijzonder lange duur heeft. Daarin is immers opgenomen dat een vreemdeling kan aangeven dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om af te wijken van die rehabilitatietermijn, bijvoorbeeld omdat tussen de datum waarop het misdrijf is gepleegd en de datum waarop de veroordeling onherroepelijk is geworden, een bijzonder lange tijd is verstreken. De Afdeling begrijpt dat de staatssecretaris een dergelijk beroep dan ook inhoudelijk zal beoordelen. De bewijslast dat sprake is van bijzondere omstandigheden als hier bedoeld ligt daarbij bij de vreemdeling. Beroept hij zich daarbij op de bijzonder lange duur van de strafprocedure dan zal hij met documenten moeten onderbouwen wat daarvan de oorzaak is. De Afdeling vindt ook deze invulling van het beleid niet onredelijk.
3.4.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende rekening heeft gehouden met de lange duur van de strafrechtelijke procedure. De staatssecretaris heeft immers bij de beoordeling van het verzoek betrokken dat de redelijke termijn in het strafproces met vier maanden en acht dagen is overschreden en naar aanleiding daarvan de rehabilitatietermijn laten beginnen op 24 december 2017, de dag waarop het strafproces uiterlijk afgerond had moeten zijn, in plaats van 16 mei 2018, het moment waarop het arrest van het gerechtshof van 1 mei 2018 onherroepelijk is geworden. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de staatssecretaris in verdergaande mate rekening had moeten houden met de lange duur van het strafproces. De uitkomst van het hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld, heeft de staatssecretaris daarbij niet van betekenis hoeven achten. De staatssecretaris heeft er terecht op gewezen dat [appellant] ook in hoger beroep wegens een misdrijf is veroordeeld tot een taakstraf. De rechtbank is, gelet op wat de Afdeling onder 3.3 heeft overwogen, de staatssecretaris dan ook terecht gevolgd in zijn standpunt dat de enkele omstandigheid dat [appellant] door het instellen van hoger beroep langer moet wachten tot hij in aanmerking komt voor naturalisatie, niet maakt dat hij de rehabilitatietermijn had moeten laten ingaan op de pleegdatum dan wel op de datum van het vonnis van de rechtbank.
3.5.    [appellant] betoogt verder tevergeefs dat toepassing van het beleid in de Handleiding RWN over de rehabilitatietermijn in zijn geval in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (evenredigheidsbeginsel). Dat het vier jaar vanaf de pleegdatum van het misdrijf heeft geduurd voordat de rehabilitatietermijn is ingegaan, omdat [appellant] hoger beroep heeft ingesteld in de strafrechtelijke procedure en het daardoor langer duurt voordat hij in aanmerking komt voor naturalisatie, maakt niet dat het besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De Afdeling heeft daarbij mede betrokken dat uit artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN blijkt dat de wetgever heeft bepaald dat het Nederlanderschap niet wordt verleend indien er ten aanzien van een vreemdeling ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk. Uit het voorgaande blijkt dat de staatsecretaris ten aanzien van [appellant] terecht dergelijke ernstige vermoedens heeft aangenomen. Het bestreden besluit dient dan ook het in de RWN neergelegde, en zwaarwegende, doel dat het Nederlanderschap niet wordt verleend aan personen ten aanzien van wie dergelijke ernstige vermoedens bestaan. Bovendien heeft de staatssecretaris in de besluitvorming voldoende rekening gehouden met de lange duur van de strafrechtelijke procedure. [appellant] heeft verder geen omstandigheden aangevoerd waarom het besluit voor hem persoonlijk onevenredig uitpakt, zodat ook daarin geen grond is gelegen om een dergelijke onevenredigheid aan te nemen.
3.6.    De betogen falen.
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2023
488-954.