ECLI:NL:RVS:2023:1734

Raad van State

Datum uitspraak
3 mei 2023
Publicatiedatum
3 mei 2023
Zaaknummer
202202065/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning reconstructie keldermuur Utrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 februari 2022. [Appellant] had op 23 september 2019 een verzoek ingediend voor een omgevingsvergunning voor het reconstrueren van een keldermuur tussen de panden [locatie A] en [locatie B] in Utrecht. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft dit verzoek op 21 oktober 2019 buiten behandeling gesteld. In een besluit van 22 juli 2020 verklaarde het college het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk, omdat de brief van 8 januari 2020 volgens het college geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). [Appellant] betwistte dit en stelde dat hij de brief van 21 oktober 2019 niet had ontvangen, waardoor het college niet tijdig had beslist op zijn verzoek en er een van rechtswege verleende omgevingsvergunning zou zijn ontstaan.

De rechtbank oordeelde dat de brief van 8 januari 2020 niet als een besluit kon worden aangemerkt, omdat deze niet op rechtsgevolg was gericht. De rechtbank stelde vast dat het verzoek van [appellant] niet voldeed aan de eisen van een aanvraag, omdat er geen toestemming was van de eigenaar van [locatie B]. [Appellant] ging in hoger beroep, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat het college tijdig had beslist op het verzoek van [appellant] en dat er geen van rechtswege verleende omgevingsvergunning was ontstaan. De brief van 8 januari 2020 was slechts informatief en niet gericht op rechtsgevolg. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

202202065/1/R4.
Datum uitspraak: 3 mei 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Utrecht,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-­Nederland van 11 februari 2022 in zaak nr. 20/3167 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij brief van 21 oktober 2019 heeft het college aan [appellant] medegedeeld dat zijn verzoek van 23 september 2019 om een omgevingsvergunning voor het reconstrueren van een keldermuur tussen de panden [locatie A] en [locatie B] in Utrecht, buiten behandeling is gesteld.
Bij brief van 27 december 2019 heeft [appellant] het college verzocht om een van rechtswege verleende omgevingsvergunning te publiceren omdat het college niet tijdig heeft beslist op zijn verzoek van 23 september 2019.
Bij brief van 8 januari 2020 heeft het college aan [appellant] medegedeeld dat geen van rechtswege verleende omgevingsvergunning is ontstaan omdat het college het verzoek van 23 september 2019 buiten behandeling heeft gesteld.
Bij besluit van 22 juli 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 11 februari 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.M. Breukers, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Snippe, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Het college heeft in het besluit van 22 juli 2020 het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard omdat de brief van 8 januari 2020 volgens het college geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is. Volgens [appellant] is de brief van 8 januari 2020 wel een besluit. Volgens [appellant] heeft hij namelijk de brief van 21 oktober 2019, waarin het college aan [appellant] heeft medegedeeld dat zijn verzoek om een omgevingsvergunning buiten behandeling is gesteld, niet ontvangen. Daarom heeft het college de beslistermijn overschreden en is een van rechtswege verleende omgevingsvergunning ontstaan. De brief van 8 januari 2020 is daarom een afwijzend besluit op een verzoek om de van rechtswege verleende omgevingsvergunning te publiceren, aldus [appellant].
Uitspraak van de rechtbank
2.       De rechtbank heeft overwogen dat de brief van 8 januari 2020 moet worden gezien als een toelichting van het college op de brief van 21 oktober 2019. De brief van 8 januari 2020 is dus niet op rechtsgevolg gericht en dus geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Volgens de rechtbank is daarbij niet van belang of [appellant] de brief van 21 oktober 2019 destijds al heeft ontvangen. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] ook niet kan worden gevolgd in zijn betoog dat de brief van 8 januari 2020 moet worden aangemerkt als een besluit op zijn verzoek om het publiceren van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning. Volgens de rechtbank is het verzoek van [appellant] van 23 september 2019 namelijk geen aanvraag. Dat verzoek ziet op werkzaamheden aan een mandelige keldermuur. Vanwege het ontbreken van toestemming van de eigenaar van [locatie B] was ten tijde van de beoordeling door het college aannemelijk dat het bouwplan waarop het verzoek ziet niet kon worden verwezenlijkt. Dat betekent dat [appellant] geen belanghebbende is bij zijn verzoek en dat geen sprake is van een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb, aldus de rechtbank. Omdat geen sprake is van een aanvraag, gold voor het college geen termijn voor het nemen van een beslissing en kan geen sprake zijn van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning in verband met niet-tijdig beslissen, aldus de rechtbank. Het verzoek van [appellant] van 27 december 2020 om de volgens hem van rechtswege verleende omgevingsvergunning te publiceren kan daarom evenmin als een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb worden gezien. De brief van 8 januari 2020, waarin is vermeld dat geen sprake is van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning is daarom geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de brief van 8 januari 2020 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Volgens [appellant] heeft hij de brief van 21 oktober 2019, waarin het college aan hem heeft medegedeeld dat zijn verzoek om een omgevingsvergunning buiten behandeling is gesteld, niet ontvangen. Omdat het college daarom niet tijdig heeft beslist op zijn verzoek van 23 september 2019, is een van rechtswege verleende omgevingsvergunning ontstaan. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is het verzoek van 23 september 2019 volgens [appellant] namelijk wel een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het verzoek van 23 september 2019 geen aanvraag is omdat het bouwplan wegens het ontbreken van toestemming van de eigenaar van [locatie B] niet kon worden verwezenlijkt en [appellant] bij dat verzoek dus geen belanghebbende is. De brief van 8 januari 2020 is daarom een afwijzend besluit op een verzoek om de van rechtswege verleende omgevingsvergunning te publiceren, aldus [appellant].
3.1.    Bij uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2023:1592, heeft de Afdeling geoordeeld dat [appellant] belanghebbende is bij het verzoek van 23 september 2019 en dat dat verzoek een aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Het betoog is in zoverre terecht voorgedragen, maar leidt gelet op het hierna volgende niet tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak.
3.2.    Weliswaar moet het verzoek van 23 september 2019 worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, maar het college heeft binnen de beslistermijn besloten dit verzoek buiten behandeling te stellen en heeft die beslissing ook binnen die termijn bekendgemaakt. Daarmee heeft het college tijdig beslist op de aanvraag en is dus geen sprake van het niet tijdig beslissen op een aanvraag, als bedoeld in artikel 4:20b, eerste lid, van de Awb. Voor zover [appellant] een tijdige bekendmaking bestrijdt, overweegt de Afdeling dat onbestreden is dat de buitenbehandelingstelling is verzonden naar het adres zoals opgegeven in het aanvraagformulier. Met de enkele opmerkingen over onzorgvuldige postbezorging in de binnenstad van Utrecht en dat andere poststukken van het college wel zijn ontvangen, heeft [appellant] geen feiten gesteld op grond waarvan de ontvangst van de buitenbehandelingstelling redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Gelet daarop is dus geen van rechtswege verleende omgevingsvergunning ontstaan. Dat het college het verzoek ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld, maakt, anders dan [appellant] betoogt, evenmin dat een van rechtswege verleende omgevingsvergunning is ontstaan. De brief van 8 januari 2020 bevat slechts een mededeling van informatieve aard, namelijk dat geen van rechtswege verleende omgevingsvergunning is ontstaan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat die brief niet op rechtsgevolg is gericht en dus geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het college heeft het bezwaar van [appellant] tegen die brief dan ook terecht in het besluit van 22 juli 2020 niet-ontvankelijk verklaard. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Es, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Es
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2023
826