ECLI:NL:RVS:2023:1561
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd op 4 mei 2021 afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 3 november 2021 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft de rechtbank Den Haag op 26 juli 2022 het beroep van de vreemdeling tegen deze beslissing ook ongegrond verklaard. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Uzumcu, heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 21 april 2023 uitspraak gedaan. De rechtbank heeft volgens de Afdeling terecht en op goede gronden geoordeeld, en de motivering van de rechtbank wordt overgenomen. Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de eerdere uitspraak, omdat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moeten worden. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de staatssecretaris geen proceskosten hoeft te vergoeden.