ECLI:NL:RVS:2023:1522

Raad van State

Datum uitspraak
19 april 2023
Publicatiedatum
19 april 2023
Zaaknummer
202102307/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake adresonderzoek en inschrijving in de basisregistratie personen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Almere het verzoek van [appellant A] en [appellant B] om een adresonderzoek naar [partij] terecht had opgevat als een melding van een onjuiste inschrijving. Het college had hen in een brief van 6 november 2019 medegedeeld dat [partij] per 30 oktober 2019 van hun adres was uitgeschreven. De rechtbank oordeelde dat de brief van het college geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat [appellant A] en [appellant B] geen belanghebbenden waren in deze procedure. Het hoger beroep werd behandeld op 13 maart 2023, waar [appellant A] en [appellant B] hun standpunt verdedigden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de brief van 6 november 2019 enkel informatief was en geen rechtsgevolg had. De Afdeling concludeerde dat [appellant A] en [appellant B] niet als belanghebbenden konden worden aangemerkt, omdat zij geen rechtstreeks belang hadden bij de inschrijving van [partij] in de basisregistratie personen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het college hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202102307/1/A3.
Datum uitspraak: 19 april 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Almere,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 19 februari 2021 in zaak nr. 20/1781 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Almere.
Procesverloop
Bij brief van 6 november 2019 heeft het college aan [appellant A] en [appellant B] medegedeeld dat het een adresonderzoek heeft uitgevoerd en [partij] per 30 oktober 2019 van het opgegeven adres heeft uitgeschreven.
Bij besluit van 26 maart 2020 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 19 februari 2021 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2023, waar [appellant A] en [appellant B] zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1.       De relevante wettelijke bepalingen staan in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.       [partij] heeft gewoond op het adres [locatie] te Almere. [appellant A] en [appellant B] wonen ook op dat adres en verhuurden daar een kamer aan [partij]. In een brief van 17 augustus 2019 hebben [appellant A] en [appellant B] het college verzocht om een adresonderzoek naar [partij] en om hem in de basisregistratie personen (hierna: brp) van hun adres uit te schrijven. [partij] woonde niet meer op hun adres, maar stond met dat adres nog wel in de brp ingeschreven.
Naar aanleiding hiervan is het college een adresonderzoek gestart. Het college heeft [partij] in een e-mail van 18 oktober 2019 laten weten dat hij verplicht is om aangifte van verhuizing te doen dan wel te bewijzen dat hij nog woonachtig is op het adres waarmee hij in de brp staat ingeschreven. Als hij dat niet doet, kan dat gevolgen hebben voor zijn inschrijving in de brp, aldus het college in die e-mail. Vervolgens heeft [partij] op 30 oktober 2019 aangifte gedaan van verhuizing. Aan de hand van deze aangifte heeft het college [partij] op zijn nieuwe adres ingeschreven.
Bij de brief van 6 november 2019 heeft het college aan [appellant A] en [appellant B] medegedeeld dat het een adresonderzoek ten aanzien van [partij] heeft uitgevoerd. Per 30 oktober 2019 is [partij] van het betreffende adres uitgeschreven. Hiermee is het door [appellant A] en [appellant B] gevraagde onderzoek beëindigd, aldus het college. Tegen deze brief hebben [appellant A] en [appellant B] bezwaar gemaakt.
Besluit op bezwaar
3.       Aan de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar heeft het college ten grondslag gelegd dat de brief van 6 november 2019 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het verzoek tot het instellen van een adresonderzoek dient te worden gelijkgesteld met een melding aangaande een onjuiste inschrijving op het adres. Dit was voldoende aanleiding om het adresonderzoek te starten en de uitkomst ervan aan [appellant A] en [appellant B] kenbaar te maken, aldus het college.
Aangevallen uitspraak
4.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het verzoek van [appellant A] en [appellant B] voor een adresonderzoek terecht heeft opgevat als een melding van een persoon als bedoeld in de Circulaire adresonderzoek brp (hierna: de circulaire). De uitkomst van dit adresonderzoek kan een besluit opleveren, maar dit is alleen het geval ten aanzien van de persoon van wie de adresgegevens zijn onderzocht en als gevolg daarvan worden gewijzigd. Dat is in dit geval [partij] en dat zijn dus niet [appellant A] en [appellant B]. De brief van 6 november 2019 is dan ook uitsluitend informatief en geen tot [appellant A] en [appellant B] gericht besluit. De mogelijkheid dat [appellant A] en [appellant B] in de toekomst hinder ondervinden van een inschrijving op hun adres van een persoon die er niet meer woont, is onvoldoende om hier anders over te oordelen. Zij kunnen deze omstandigheid aan de orde stellen in een eventuele toekomstige procedure volgend op rechtsgevolgen waardoor zij in hun belangen worden geschaad, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
5.       [appellant A] en [appellant B] komen op tegen het oordeel van de rechtbank dat de brief van 6 november 2019 uitsluitend informatief is en geen tegen hen gericht besluit. Zij betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de melding van 17 augustus 2019 ook een verzoek is om [partij] vanaf uiterlijk die datum op een ander adres in te schrijven. Het belang van dit verzoek was gelegen in het voldoen aan de regelgeving ter zake van het verhuren van het betreffende pand. Doordat het college [partij] pas veel later heeft uitgeschreven, werd aan die regelgeving niet voldaan, waardoor van gemeentewege een boete zou kunnen worden opgelegd. Het verzoek betrof dus een aanvraag om een besluit te nemen in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Het college heeft op dit verzoek echter geen besluit genomen. Tegen de fictieve weigering om een besluit te nemen staat dan ook bezwaar en beroep open.
Verder heeft het college zich bij het uitvoeren van het adresonderzoek niet gehouden aan de aanbevelingen in de circulaire. Het college is pas twee maanden na de melding en het verzoek een adresonderzoek naar [partij] gestart. Zij is dan ook toerekenbaar nalatig geweest. Mogelijk had dit te maken met een vordering die het college op [partij] had, aldus [appellant A] en [appellant B].
Verder heeft de rechtbank volgens [appellant A] en [appellant B] in strijd met het recht overwogen dat de mogelijke gevolgen van de langere inschrijving onvoldoende zijn om anders te oordelen omdat zij die in toekomstige procedures aan de orde kunnen stellen.
5.1.    In de brief van 17 augustus 2019 hebben [appellant A] en [appellant B] verzocht om een adresonderzoek te verrichten naar [partij] en om [partij] vanaf die datum van hun adres uit te schrijven.
Ter beoordeling ligt voor of deze brief als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb is aan te merken. Onder een aanvraag wordt verstaan een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen. Van belang is dus of [appellant A] en [appellant B] belanghebbenden zijn.
Beoordeling door de Afdeling
5.2.    De Afdeling merkt eerst op dat het onder omstandigheden niet uitgesloten is dat anderen dan de ingezetene of de betrokkene om wiens gegevens in de brp het gaat, zouden kunnen worden aangemerkt als belanghebbende. Vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3910.
In deze zaak is de Afdeling echter van oordeel dat [appellant A] en [appellant B] niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. De reden hiervoor is dat niet is gebleken dat zij rechtstreeks belang hebben als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Zoals op de zitting nader door hen toegelicht, vrezen [appellant A] en [appellant B] mogelijke boeteopleggingen vanwege strijd met de gemeentelijke verhuurregelgeving. De door [appellant A] en [appellant B] bedoelde verhuurregelgeving was ten tijde in geding echter nog niet in werking getreden. Ook is er geen enkele aanwijzing dat het college tot boeteoplegging zou willen overgaan. Daarbij komt dat [appellant A] en [appellant B] bij een eventuele boeteoplegging daartegen kunnen opkomen en dan naar voren kunnen brengen wat ze in deze procedure aanvoeren.
Gelet hierop is de overweging van de rechtbank dat de mogelijke hinder vanwege de langere inschrijving van [partij] onvoldoende is om [appellant A] en [appellant B] aan te merken als belanghebbende, niet in strijd met het recht.
Gezien het vorenstaande is de brief van [appellant A] en [appellant B] van 17 augustus 2019 niet aan te merken als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Alleen al om deze reden betogen [appellant A] en [appellant B] tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, omdat het college geen besluit heeft genomen op het verzoek in die brief, dat niet nemen van een besluit is gelijk te stellen met een besluit waartegen bezwaar en beroep openstaat.
5.3.    De Afdeling is verder met de rechtbank van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de reactie op het verzoek van [appellant A] en [appellant B] in de brief van 6 november 2019 geen aan hen gericht besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het in die brief gestelde is niet gericht op enig rechtsgevolg en dus geen rechtshandeling. Zoals onder 2 vermeld, bevat die brief slechts de mededeling van het college dat het een adresonderzoek ten aanzien van [partij] heeft uitgevoerd, [partij] per 30 oktober 2019 van het betreffende adres is uitgeschreven en hiermee het door [appellant A] en [appellant B] gevraagde adresonderzoek is beëindigd. De brief is slechts informatief. Het college heeft los hiervan een aan [partij] gericht besluit genomen waarbij hij van het betreffende adres is uitgeschreven en elders is ingeschreven.
5.4.    Verder kunnen [appellant A] en [appellant B], anders dan waarvan zij in hun betoog uitgaan, in deze procedure niet opkomen tegen de wijze waarop het adresonderzoek naar [partij] heeft plaatsgevonden. Evenmin kan hun betoog dat [partij] eerder van hun adres had moeten worden uitgeschreven in deze procedure inhoudelijk worden beoordeeld. Voor een dergelijke beoordeling is slechts plaats in een eventuele procedure tegen het aan [partij] gerichte besluit als hiervoor bedoeld.
5.5.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit tot niet-ontvankelijk verklaring van het tegen de brief van 6 november 2019 gerichte bezwaar van [appellant A] terecht ongegrond verklaard.
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. H.J.M. Besselink, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Ramrattan-van Mossel, griffier.
w.g. Van Altena
voorzitter
w.g. Ramrattan-van Mossel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2023
1040
BIJLAGE wettelijk kader
Awb
Artikel 1:2
1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2. […].
3. […].
Artikel 1:3
1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2. […].
3. Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
4. […].