201807755/1/A3.
Datum uitspraak: 20 november 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Stimulus B.V., gevestigd te Zwolle,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 29 augustus 2018 in zaak nr. 17/1071 in het geding tussen:
Stimulus
en
het college van burgemeester en wethouders van Ommen.
Procesverloop
Bij brief van 2 december 2016 heeft het college een verzoek van Stimulus om haar huurders met terugwerkende kracht in te schrijven in de basisregistratie personen (hierna: de brp) afgewezen.
Bij besluit van 23 maart 2017 heeft het college het door Stimulus daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 29 augustus 2018 heeft de rechtbank het door Stimulus daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Stimulus hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2019, waar Stimulus, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door D.H. Kemerink op Schiphorst en H.J. Gerrits, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. Stimulus is eigenaar van het vakantiepark Calluna in de gemeente Ommen.
2.1. Bij brief van 3 november 2016 heeft de heffingsambtenaar van de gemeente Ommen aan Stimulus in het kader van de aan haar opgelegde aanslagen toeristenbelasting voor 2013, 2014 en 2015 meegedeeld dat de huurders van 75 stacaravans in het vakantiepark hoofdverblijf hebben in de gemeente Ommen, er voor hen geen belastingplicht bestaat voor de forensenbelasting en dat Stimulus daarom niet in aanmerking komt voor vrijstelling van de toeristenbelasting. Naar aanleiding van deze brief heeft Stimulus op 21 november 2016 het college verzocht om op grond van artikel 2.4, tweede lid, van de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet brp) deze huurders met terugwerkende kracht in te schrijven in de brp. Bij brief van 2 december 2016 heeft het college het verzoek van Stimulus onder meer afgewezen, omdat het volgens het college niet mogelijk is om personen met terugwerkende kracht in de brp in te schrijven. Bij besluit van 23 maart 2017 heeft het college het daartegen door Stimulus gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat artikel 2.4, tweede lid, en artikel 2.19, derde lid, van de Wet brp geen verplichting voor het college inhouden om over te gaan tot inschrijving in de brp.
Uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft overwogen dat het belang van Stimulus, naar zijzelf heeft gesteld, is gelegen in de verplichting om toeristenbelasting te betalen voor haar huurders indien deze niet worden ingeschreven in de brp. Volgens de rechtbank berust het belang van Stimulus dus op een contractuele relatie met haar huurders en de verplichtingen die uit die relatie voortvloeien, zoals de afwenteling van de te betalen belastingen. Dit belang kan niet geacht worden rechtstreeks betrokken te zijn bij een besluit van het college om niet tot inschrijving van de desbetreffende huurders in de brp over te gaan. Nu Stimulus geen belanghebbende is, is haar verzoek niet aan te merken als een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), zodat de afwijzing van dat verzoek geen besluit is. Het college heeft daarom terecht het daartegen door Stimulus gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, aldus de rechtbank.
Hogerberoepsgronden
4. Stimulus betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen belanghebbende is.
Zij voert aan dat haar belang er ook in is gelegen dat de zuiverings- en rioolheffing ten laste komt van haar huurders als deze in de brp zouden zijn ingeschreven.
Verder voert Stimulus onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AV7534, aan dat een belang niet afgeleid is als het tegengesteld is aan dat van de partij waaraan het besluit is gericht. Volgens Stimulus is haar belang tegengesteld aan dat van haar huurders, omdat inschrijving van deze huurders in de brp met zich brengt dat zij niet langer belastingplichtig is wat betreft de toeristenbelasting en de zuiverings- en rioolheffing. Daarom heeft zij wel degelijk rechtstreeks belang. Tot slot voert Stimulus aan dat haar belang niet alleen voortvloeit uit de contractuele relatie met haar huurders. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 september 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE8200, stelt Stimulus dat uit de gemeentelijke verordening toeristenbelasting voortvloeit dat zij toeristenbelasting verschuldigd is en dat zij ook daarom een rechtstreeks belang heeft. Beoordeling
5. Stimulus heeft een financieel belang bij een besluit van het college om over te gaan tot inschrijving van haar huurders. In dat geval is Stimulus niet langer verplicht toeristenbelasting te betalen en verschuift de verplichting om de zuiverings- en rioolheffing te betalen van Stimulus naar de desbetreffende huurders. Omdat dit belang tegengesteld is aan het belang van de huurders, is Stimulus, anders dan de rechtbank heeft overwogen, belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb.
5.1. Het college heeft zich in de brief van 2 december 2016 op het standpunt gesteld dat Stimulus niet op grond van artikel 2.4, tweede lid, van de Wet brp het college kan verzoeken om over te gaan tot het inschrijven van de huurders, omdat dit artikellid slechts een bevoegdheid en geen verplichting tot handhaving behelst. Ook om die reden moet volgens het college het bezwaar van Stimulus tegen de brief van 2 december 2016 niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.2. Uit de dwingende formulering van de tekst van artikel 2.4, tweede lid, van de Wet brp volgt dat het college verplicht is om, als een persoon in gebreke is met het doen van aangifte, over te gaan tot inschrijving van deze persoon in de brp. Het verzoek van Stimulus is erop gericht dat het college overgaat tot handhaving en ingevolge artikel 2.4, tweede lid, de huurders in het vakantiepark, van wie de belastinginspecteur heeft vastgesteld dat zij aldaar hoofdverblijf hadden en volgens Stimulus in gebreke zijn met het doen van aangifte, inschrijft. Bij brief van 2 december 2016 heeft het college dat verzoek afgewezen. Deze afwijzing is gericht op rechtsgevolg en daarmee een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat het college terecht het daartegen door Stimulus gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het betoog slaagt.
Tussenconclusie
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van Stimulus tegen het besluit van 23 maart 2017 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking, omdat het college ten onrechte het door Stimulus tegen het besluit van 2 december 2016 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Zelf voorzien
7. De Afdeling ziet uit het oogpunt van finale geschilbeslechting aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien door het door Stimulus gemaakte bezwaar tegen het besluit van 2 december 2016 ongegrond te verklaren.
7.1. Het verzoek van Stimulus gaat over huurders die in de jaren 2013, 2014 en 2015 in het vakantiepark hoofdverblijf zouden hebben gehad. Uit artikel 2.19, vierde lid, en artikel 2.20, derde lid, van de Wet brp volgt echter dat het niet mogelijk is om personen met terugwerkende kracht in te schrijven. Het college heeft daarom terecht het verzoek van Stimulus afgewezen.
Conclusie
8. De Afdeling zal het door Stimulus gemaakte bezwaar tegen het besluit van 2 december 2016 ongegrond verklaren. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
9. Het college moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 29 augustus 2018 in zaak nr. 17/1071;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ommen van 23 maart 2017, kenmerk 2091481;
V. verklaart het bezwaar van Stimulus B.V. ongegrond;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ommen tot vergoeding van bij Stimulus B.V. in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1792,00 (zegge: zeventienhonderd tweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Ommen aan Stimulus B.V. het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 846,00 (zegge: achthonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.J.L. Crombach, griffier.
w.g. Borman w.g. Crombach
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2019
689.
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 1:2
1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
[…]
Artikel 1:3
1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2. Onder beschikking wordt verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
3. Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
[…]
Wet basisregistratie personen
Artikel 2.2
De inschrijving in de basisregistratie geschiedt op grond van de geboorteakte, de aangifte van de betrokkene of ambtshalve.
Artikel 2.3
Op grond van de geboorteakte, opgemaakt door een ambtenaar van de burgerlijke stand in Nederland, waarop als geboorteplaats een plaats in Nederland is vermeld, geschiedt de inschrijving van het kind dat niet reeds is ingeschreven en waarvan de moeder uit wie het kind is geboren op de geboortedatum van het kind als ingezetene is ingeschreven. De inschrijving geschiedt door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar die moeder als ingezetene is ingeschreven.
Artikel 2.4
1. Op grond van zijn aangifte van verblijf en adres wordt degene die rechtmatig verblijf geniet, niet in de basisregistratie is ingeschreven en naar redelijke verwachting gedurende een half jaar ten minste twee derde van de tijd in Nederland verblijf zal houden, ingeschreven in de basisregistratie door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn adres heeft.
2. Indien een persoon als bedoeld in het eerste lid in gebreke is met het doen van aangifte, draagt het college ambtshalve zorg voor de inschrijving. Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd de betrokkene alsnog op grond van zijn aangifte in te schrijven, indien de aangifte na afloop van de aangiftetermijn geschiedt.
3. Inschrijving geschiedt niet dan nadat de identiteit van de betrokkene deugdelijk is vastgesteld.
Artikel 2.19
1. Aan de aangifte van verblijf en adres van degene die rechtmatig verblijf geniet, naar redelijke verwachting gedurende een half jaar ten minste twee derde van de tijd in Nederland verblijf zal houden en die zijn adres heeft in de betrokken gemeente, worden gegevens betreffende het verblijf in Nederland, het adres en het vorige verblijf buiten Nederland ontleend.
2. Indien aannemelijk is dat een gegeven betreffende het vorige verblijf buiten Nederland onjuist is, wordt dit gegeven niet opgenomen.
3. Indien een persoon als bedoeld in het eerste lid in gebreke is met het doen van aangifte, draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar betrokkene zijn adres heeft, ambtshalve zorg voor opneming van gegevens betreffende het verblijf, het adres en het vorige verblijf buiten Nederland. Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd de gegevens alsnog aan de aangifte van de betrokkene te ontlenen, indien de aangifte na afloop van de aangiftetermijn geschiedt.
4. Als datum van aanvang van het verblijf in Nederland en van vestiging van het adres in de gemeente wordt de dag opgenomen waarop de aangifte is ontvangen, dan wel de dag waarop van het voornemen tot ambtshalve opneming van gegevens over het verblijf en adres aan betrokkene schriftelijk mededeling is gedaan.
5. De gegevens worden niet opgenomen dan nadat de identiteit van de betrokkene deugdelijk is vastgesteld.
[…]
Artikel 2.20
1. Aan de aangifte van een ingezetene die zijn adres heeft gewijzigd, worden gegevens betreffende het adres ontleend, tenzij aannemelijk is dat de gegevens onjuist zijn.
2. Indien een ingezetene die zijn adres heeft gewijzigd, in gebreke is met het doen van aangifte, draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar betrokkene zijn adres heeft, ambtshalve zorg voor opneming van gegevens betreffende het adres. Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd de gegevens alsnog aan de aangifte van de betrokkene te ontlenen, indien de aangifte na afloop van de aangiftetermijn geschiedt.
3. Als datum van adreswijziging wordt opgenomen:
a. de in de aangifte vermelde datum van adreswijziging, als tijdig aangifte is gedaan;
b. de dag waarop de aangifte is ontvangen, in de overige gevallen waarin de gegevens aan de aangifte van de betrokkene worden ontleend;
c. de dag waarop van het voornemen tot opneming aan betrokkene schriftelijk mededeling is gedaan, bij ambtshalve opneming van de gegevens.
4. De gewijzigde gegevens worden niet opgenomen dan nadat de identiteit van de betrokkene deugdelijk is vastgesteld.