202001845/1/V3.
Datum uitspraak: 2 maart 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 10 maart 2020 in zaak nr. NL20.3618 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 2 februari 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 10 maart 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. T. Thissen, advocaat te
Alphen aan den Rijn, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling komt uit Jemen. Hij heeft verklaard dat hij bijna twee jaar in Ecuador heeft gewoond. Hij is via dat land Nederland ingereisd en heeft hier een asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris heeft die asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard omdat Ecuador voor de vreemdeling een veilig derde land is en hij tot dat land zal worden toegelaten of opnieuw zal worden toegelaten. Daarbij heeft de staatssecretaris betrokken dat de vreemdeling in Ecuador een geldige verblijfsvergunning heeft. In beroep heeft de vreemdeling zich op het standpunt gesteld dat die verblijfsvergunning is ingetrokken. Ter staving van dat standpunt heeft hij een brief van het consulaat van Ecuador in Den Haag en een screenshot van een, naar hij stelt, webpagina van het ministerie van Buitenlandse Zaken van Ecuador overgelegd. Uit de brief van het consulaat blijkt dat de vreemdeling op 11 februari 2020 heeft verzocht zijn verblijfsvergunning in te trekken en op het screenshot staat dat een verblijfsvergunning op naam van de vreemdeling is ingetrokken. Het hoger beroep gaat over de vraag of de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling met die stukken niet heeft aangetoond dat hij geen toegang kan krijgen tot Ecuador.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling met de door hem in beroep overgelegde stukken voldoende naar voren heeft gebracht om aan te tonen dat de mogelijkheden voor toegang tot Ecuador voor hem niet aanwezig zijn en dat de staatssecretaris zonder nader onderzoek naar die stukken niet kan vasthouden aan het standpunt dat de vreemdeling weer zal worden toegelaten tot dat land.
Toetsingskader en grief
3. Volgens de vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 13 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3380, de uitspraak van 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2255 en de uitspraak van 16 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:128) moet de staatssecretaris, als hij tegenwerpt dat een land voor een vreemdeling een veilig derde land is, aannemelijk maken dat die vreemdeling wordt toegelaten tot dat land. Verder heeft de Afdeling overwogen dat het vervolgens aan die vreemdeling is om aan te tonen dat de door de staatssecretaris geschetste mogelijkheden om toegang te krijgen tot dat land, in zijn geval niet aanwezig zijn en inspanningen te doen om daadwerkelijk te worden toegelaten tot het veilige derde land dan wel aan te tonen dat niet van hem kan worden verlangd dat hij opnieuw probeert toegang tot en verblijf in dat land te krijgen. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beoordeeld of hij aannemelijk heeft gemaakt dat de vreemdeling toegang kan krijgen tot Ecuador en dat zij ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de vreemdeling voldoende heeft aangetoond dat hij geen toegang meer zou kunnen krijgen tot Ecuador, omdat uit de door de vreemdeling overgelegde stukken blijkt dat hij zelf de Ecuadoraanse autoriteiten heeft verzocht om zijn verblijfsvergunning in te trekken.
Beoordeling van de grief
4. Tegen het standpunt van de staatssecretaris dat met de verblijfsvergunning toegang tot Ecuador voor de vreemdeling in beginsel mogelijk is zijn geen beroepsgronden gericht. De rechtbank is daarom terecht direct getreden in de vraag of de vreemdeling met de door hem in beroep overgelegde stukken heeft aangetoond dat de mogelijkheid om toegang tot Ecuador te krijgen in zijn geval niet (meer) aanwezig is.
Voor zover de vreemdeling met de door hem in beroep overgelegde stukken heeft aangetoond dat zijn verblijfsrecht in Ecuador is beëindigd, voert de staatssecretaris terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat hij inspanningen heeft gepleegd om toegang te krijgen tot Ecuador. De vreemdeling heeft juist de autoriteiten van dat land verzocht zijn verblijfsrecht voor dat land te beëindigen en hij heeft niet aangetoond dat niet van hem kan worden verwacht dat hij pogingen onderneemt om opnieuw toegang tot, en verblijf in Ecuador te verkrijgen (zie de hiervoor genoemde uitspraken van de Afdeling van 13 december 2017 en 4 juli 2018).
De grief slaagt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Het beroep bij de rechtbank
6. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de staatssecretaris in het voornemen en het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op zijn vrees in Ecuador slachtoffer te worden van eerwraak door de familie van zijn ex-vriendin in Ecuador en bloedwraak door de moordenaars van zijn oom in Jemen.
6.1. De beroepsgrond slaagt niet. In het bestreden besluit en het daarin ingelaste voornemen heeft de staatssecretaris zich namelijk terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de vreemdeling zijn problemen in Ecuador niet aannemelijk heeft gemaakt, niet nader heeft toegelicht en gestaafd dat de familie van zijn ex-vriendin machtig en welvarend is en dat de politie in Ecuador corrupt is en dat niet is gebleken dat hij geen bescherming kan krijgen van de Ecuadoraanse autoriteiten. Daarnaast heeft de staatssecretaris er terecht op gewezen dat uit het proces-verbaal van bevindingen van de Koninklijke Marechaussee van 18 januari 2020 blijkt dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij Ecuador uitsluitend om financiële redenen heeft verlaten en dat dit strijdig is met de door hem gestelde problemen in Ecuador. De vreemdeling heeft bij die gelegenheid immers verklaard dat hij het leven in Ecuador moeilijk vindt omdat hij daar niet kan studeren en het werk slecht wordt betaald en dat hij naar Nederland is gekomen zodat hij hier een lening kan krijgen voor het volgen van een opleiding.
7. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 10 maart 2020 in zaak nr. NL20.3618;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Bakker
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2021
345-959.