ECLI:NL:RVS:2023:1362

Raad van State

Datum uitspraak
5 april 2023
Publicatiedatum
5 april 2023
Zaaknummer
202100734/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een eerdere uitspraak inzake tipgeld voor informatie over fraude in de bouwsector

In deze zaak verzoekt [verzoeker] om herziening van een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, gedaan op 23 augustus 2017, waarin zijn hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland ongegrond werd verklaard. [verzoeker] had als tipgever informatie verstrekt over fraude in de Nederlandse bouwsector en vroeg om een vergoeding voor deze informatie. De staatssecretaris van Financiën had echter geweigerd om met hem in overleg te treden over de toekenning van tipgeld. De Afdeling oordeelde destijds dat de beslissing van de staatssecretaris geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In zijn verzoek om herziening stelt [verzoeker] dat er nieuwe feiten zijn die niet bekend waren ten tijde van de eerdere uitspraak. Hij verwijst naar een mededeling van de staatssecretaris in reactie op Kamervragen, waarin wordt gesteld dat de Resolutie van de staatssecretaris van Financiën wel degelijk beleid is dat gebaseerd is op wettelijke bepalingen. [verzoeker] betoogt dat deze mededeling, als deze eerder bekend was geweest, tot een andere uitspraak had kunnen leiden.

De Afdeling beoordeelt het verzoek en concludeert dat de nieuwe feiten niet voldoen aan de criteria voor herziening zoals gesteld in artikel 8:119 van de Awb. De mededeling van de staatssecretaris was al bekend vóór de uitspraak van 23 augustus 2017 en had dus door [verzoeker] in de eerdere procedure naar voren gebracht kunnen worden. De Afdeling wijst het verzoek om herziening af, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden voor herziening.

Uitspraak

202100734/1/A2.
Datum uitspraak: 5 april 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van:
[verzoeker], wonend te Alkmaar,
verzoeker,
om herziening (artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2017, in zaak nr. 201509320/1/A2.
Procesverloop
Bij uitspraak van 23 augustus 2017, in zaak nr. 201509320/1/A2, ECLI:NL:RVS:2017:2221 heeft de Afdeling het hoger beroep van [verzoeker] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 24 november 2015 in zaak nr. 15/1278 ongegrond verklaard. De uitspraak is aangehecht.
[verzoeker] heeft de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien.
De staatssecretaris van Financiën (hierna: de staatssecretaris) heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[verzoeker] heeft een nader stuk overgelegd.
De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 maart 2023, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. R.G.S. Pennino, advocaat te Heerlen, is verschenen. Voorts is ter zitting de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. C.C.L. Rutten-Stichter, als partij gehoord.
Overwegingen
1.       Artikel 8:119, eerste lid, van de Awb luidt:
"De bestuursrechter kan op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
Achtergrond
2.       [verzoeker] heeft als tipgever informatie aangeleverd over fraude in de Nederlandse bouwsector.
Bij brief van 31 oktober 2014, aangevuld bij brief van 29 november 2014, heeft [verzoeker] de staatssecretaris om een vergoeding verzocht voor de eerder door hem aangeleverde informatie. Bij brief van 16 december 2014 heeft de staatssecretaris hem bericht niet met hem in overleg te treden over toekenning van tipgeld voor de aangeleverde informatie.
In het geschil dat heeft geleid tot de uitspraak van 23 augustus 2017, waarvan [verzoeker] nu herziening vraagt, heeft de Afdeling, onder verwijzing naar de motivering in de uitspraak van dezelfde datum, ECLI:NL:RVS:2017:2222, geoordeeld dat de beslissing van de staatssecretaris tot afwijzing van zijn verzoek geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Volgens de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2222, is de beslissing om geen tipgeld toe te kennen geen publiekrechtelijke rechtshandeling, omdat een wettelijke grondslag voor het verrichten van een dergelijke rechtshandeling ontbreekt. Zo bevat de door [verzoeker] genoemde belastingwetgeving geen specifieke wettelijke grondslag voor het toekennen van tipgeld en is de door [verzoeker] genoemde Resolutie van de staatssecretaris van Financiën van 24 oktober 1985, nummer 585-24 843, gepubliceerd in Vakstudienieuws 1985, 2168 (hierna: de Resolutie), geen beleidsregel in de zin van de Awb.
Verzoek om herziening
3.       [verzoeker] heeft verzocht om herziening van de uitspraak van 23 augustus 2017. Hij voert aan dat de staatssecretaris voor de datum van de uitspraak in zijn zaak naar aanleiding van Kamervragen een zeer relevante mededeling gedaan over de Resolutie. Volgens [verzoeker] zou uit deze mededeling blijken dat de Resolutie wel degelijk beleid is dat gebaseerd is op wettelijke bepalingen en daarmee een wettelijke grondslag heeft. [verzoeker] stelt dat deze mededeling voor de uitspraak niet bekend was en hem als burger ook niet redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. De mededeling van de staatssecretaris had, als deze eerder bekend was geweest, kunnen leiden tot een andere uitspraak, aldus [verzoeker].
Beoordeling verzoek
4.       Bij de beoordeling van een herzieningsverzoek is uitsluitend van belang of feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb zijn gesteld. Bij de beslissing op een verzoek om herziening wordt slechts rekening gehouden met nader gebleken feiten of omstandigheden die hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht en die de verzoeker in de procedure die heeft geleid tot die uitspraak niet naar voren heeft kunnen brengen. Het bijzondere rechtsmiddel van verzoek om herziening dient er niet toe om het geschil waarover bij uitspraak is beslist opnieuw aan de rechter voor te leggen. Het biedt een partij ook niet de mogelijkheid gronden die in een eerdere procedure naar voren zijn of hadden kunnen worden gebracht, opnieuw dan wel alsnog naar voren te brengen en zo het debat te heropenen, nadat is gebleken dat de aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid. Uitsluitend indien zich feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb voordoen, kan er aanleiding zijn voor herziening van een in rechte onaantastbaar geworden uitspraak. Daarbij geldt dat, wil een verzoek om herziening voor toewijzing in aanmerking komen, aan de in artikel 8:119, eerste lid, onder a, b en c van de Awb genoemde criteria dient te worden voldaan. Deze criteria zijn cumulatief.
5.       [verzoeker] heeft ter onderbouwing van zijn verzoek een beroep gedaan op de volgende mededeling van de staatssecretaris in reactie op Kamervragen: "Ik wijs erop dat artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) een algemene geheimhoudingsbepaling bevat voor alle informatie die opkomt in het proces van belastingheffing. Deze geheimhoudingsplicht geldt voor al degenen die daarbij betrokken zijn. Ook zijn ambtenaren gebonden aan de geheimhoudingsplicht ex artikel 125a, derde lid, van de Ambtenarenwet. Van de kant van de Belastingdienst is gedurende de verschillende procedures dan ook steeds een beroep gedaan op deze wettelijke bepalingen die bekendmaking van fiscale gegevens verbieden. Uiteraard is de Belastingdienst als procespartij gehouden ten behoeve van een evenwichtige procedure ten overstaan van de rechter de relevante op de zaak betrekking hebbende stukken voor te leggen ten behoeve van een gelijkwaardige positie van partijen. De Algemene wet bestuursrecht bevat daartoe een aantal bepalingen. Deze bepalingen laten overigens ruimte voor een eigen afweging aan het betrokken bestuursorgaan over de vraag welke stukken relevant zijn. Inmiddels is genoegzaam bekend op welke wijze de Belastingdienst omgaat met dit stelsel van wettelijke bepalingen. De Belastingdienst betracht de uiterste zorgvuldigheid op het punt van het bekend maken van de identiteit van een mogelijke tipgever. Het arrest van de Hoge Raad van 18 december 2015 nr. 15/01348, ECLI:NL:HR:2015:3600 vormt, naar mijn mening, een stevige onderbouwing van deze handelwijze van de Belastingdienst. Mogelijke toekomstige tipgevers kunnen er dan ook op vertrouwen dat deze beleidslijn van de Belastingdienst, gebaseerd op relevante wettelijke bepalingen, zal worden gecontinueerd. Ik acht daarom vooralsnog geen redenen aanwezig voor aanpassing van wet- of regelgeving en wacht de uitkomst van de verschillende rechterlijke procedures met belangstelling af." (Kamerstukken II, 2015/16, 31 066, nr. 275, pag. 45)
5.1.    Uit het Kamerstuk blijkt dat deze mededeling is gedaan op 13 juni 2016 en op dezelfde datum is gepubliceerd. Aangezien de uitspraak op 23 augustus 2017 is gedaan, en dus na publicatie van de mededeling, had [verzoeker] hier in de procedure die heeft geleid tot voormelde uitspraak een beroep op kunnen doen. Daar komt bij dat deze mededeling, als deze eerder bij de Afdeling bekend was geweest, niet tot een andere uitspraak zou hebben geleid. Daargelaten of de mededeling dat er een beleidslijn is die is gebaseerd op relevante wettelijke bepalingen betekent dat daarmee ook sprake is van een beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb, heeft de mededeling van de staatssecretaris betrekking op zorgvuldig handelen bij het bekendmaken van de identiteit van tipgevers, en niet op het toekennen van tipgeld. Daarmee was het Kamerstuk ook geen op het geding betrekking hebbend stuk dat de staatssecretaris had behoren over te leggen.
5.2.    Gelet op het voorgaande is niet voldaan aan de voorwaarden uit artikel 8:119, eerste lid, aanhef, en onder b en c, van de Awb. Dat betekent dat geen grond bestaat voor herziening van voormelde uitspraak van 23 augustus 2017.
Conclusie
6.       Het verzoek dient te worden afgewezen.
7.       De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. C.H. Bangma, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Borman
voorzitter
w.g. Ouwehand
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2023
752