ECLI:NL:RVS:2023:1332

Raad van State

Datum uitspraak
5 april 2023
Publicatiedatum
5 april 2023
Zaaknummer
202206451/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake spoedeisende bestuursdwang en aansprakelijkheid voor verkeerd aangeboden afvalstoffen

Op 5 april 2023 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen [appellant], wonend te Den Haag, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De zaak betreft de toepassing van spoedeisende bestuursdwang door het college, die op 28 januari 2022 heeft plaatsgevonden. Het college had besloten om een doos, die in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 was aangeboden, te verwijderen. De kosten van deze bestuursdwang, ter hoogte van € 200,00, werden voor rekening van [appellant] gesteld.

[Appellant] betwistte de aansprakelijkheid en stelde dat de doos tijdens een storm van zijn dak was gewaaid en dat iemand anders deze bij de inzamelvoorziening had neergezet. Het college verklaarde het bezwaar van [appellant] ongegrond en wijzigde later de kosten van € 200,00 naar € 199,57. De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 15 maart 2023, waar beide partijen aanwezig waren.

De Afdeling oordeelde dat het college terecht had aangenomen dat [appellant] de overtreder was, op basis van het bewijsvermoeden dat voortvloeit uit het adreslabel op de doos. [Appellant] had onvoldoende bewijs geleverd om dit vermoeden te ontkrachten. De Afdeling benadrukte dat het aan [appellant] was om aan te tonen dat hij niet verantwoordelijk was voor de overtreding, wat hij niet had gedaan. De uitspraak concludeerde dat het beroep van [appellant] ongegrond was en dat het college geen proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

202206451/1/R4.
Datum uitspraak: 5 april 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 7 februari 2022 heeft het college zijn beslissing om op 28 januari 2022 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 200,00, voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 6 oktober 2022 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Bij besluit van 6 december 2022 heeft het college het besluit van 6 oktober 2022 gewijzigd in die zin dat de verhaalde kosten worden gewijzigd van € 200,00 in € 199,57.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 15 maart 2023, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door bc. Q.D.J. Ramroop en D. Khougiani, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       Het besluit van 6 december 2022 is, gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, mede onderwerp van dit geding. De Afdeling beoordeelt de besluiten van 6 oktober 2022 en 6 december 2022 hierna in onderlinge samenhang.
2.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 28 januari 2022 in Den Haag is aangetroffen naast een aangewezen inzamelvoorziening op de Groenezijde, ter hoogte van lichtmast 14. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat op de doos een adreslabel is aangetroffen met daarop zijn naam en adresgegevens.
2.1.    [appellant] betoogt dat de doos tijdens een storm van zijn dak is gewaaid. Hij vermoedt dat iemand anders de doos bij de inzamelvoorziening heeft neergezet. Volgens [appellant] kan hem dat niet worden aangerekend.
2.2.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, degene is die het afval op onjuiste wijze ter inzameling heeft aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Zie voor de uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:365, is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, op grond van dit bewijsvermoeden in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden.
2.3.    In de uitspraak van 10 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2505, heeft de Afdeling eerder overwogen dat de overtreder in de eerste plaats degene is die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet feitelijk begaat, maar aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en daarom als overtreder worden aangemerkt.
2.4.    Door het adreslabel is de doos tot [appellant] te herleiden. Dit betekent dat het college zonder nader onderzoek te verrichten mag aannemen dat [appellant] in dit geval de overtreder is, tenzij dat wat hij aanvoert reden geeft om aan dit bewijsvermoeden te twijfelen.
Met de op zitting nader toegelichte stelling dat hij de doos leeg buiten bij zijn voordeur heeft neergezet, dat de doos tijdens een storm is weggewaaid en het vermoeden dat deze vervolgens door een ander verkeerd is aangeboden, heeft [appellant] onvoldoende twijfel gezaaid om het bewijsvermoeden, dat hij de doos naast de inzamelvoorziening heeft achtergelaten, te ontkrachten. [appellant] heeft de stelling dat de doos tijdens een storm is weggewaaid op geen enkele wijze onderbouwd, bijvoorbeeld met informatie over het weer op of rond de dag dat hij de doos heeft buiten gezet. Verder is alleen het opperen van de mogelijkheid dat iemand anders de doos heeft meegenomen en vervolgens verkeerd heeft aangeboden onvoldoende om eraan te twijfelen dat [appellant] degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. [appellant] heeft namelijk niet onderbouwd dat deze mogelijkheid zich ook daadwerkelijk heeft voorgedaan.
Overigens heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat [appellant], ook indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat hij de doos tijdens een storm leeg buiten bij zijn voordeur heeft laten staan, als overtreder kan worden aangemerkt. [appellant] heeft in dat geval een situatie doen ontstaan waarin hij er rekening mee moest houden dat de doos zou kunnen wegwaaien en vervolgens door een ander verkeerd ter inzameling zou worden aangeboden. Als dat is gebeurd, dan kan dat aan [appellant] worden toegerekend en kan hij verantwoordelijk worden gehouden voor de overtreding.
Gelet op het voorgaande heeft het college [appellant] terecht als overtreder aangemerkt.
Het betoog faalt.
3.       Het beroep is ongegrond.
4.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Melenhorst
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2023
490