202106719/1/A3.
Datum uitspraak: 22 maart 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Almere,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 augustus 2021 in zaak nr. 20/2756 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Almere.
Procesverloop
Bij besluit van 21 februari 2020 heeft het college het verzoek van [appellant] om zijn verhuizing in te schrijven afgewezen.
Bij besluit van 18 juni 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 augustus 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 9 november 2022, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R. Ahmed en mr. R. Hussien, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 23 juli 2018 heeft het college na een adresonderzoek [appellant] ambtshalve ingeschreven op het adres [locatie A] te Almere. Op dat adres woont zijn moeder.
In deze procedure gaat het over de aangifte van verhuizing die [appellant] daarna heeft gedaan voor het adres [locatie B]. Het college heeft geen gevolg gegeven aan deze aangifte, omdat hij volgens het college nog steeds bij zijn moeder woont. Het baseert zich op de rittenadministratie over de periode 1 februari 2020 tot 19 maart 2020 van de [taxidienst] die hem dagelijks vervoert en de conclusies van het adresonderzoek uit 2018 en de procedure over de ambtshalve inschrijving.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de [locatie B] niet de feitelijke verblijfplaats of het woonadres is van [appellant].
Verder heeft de rechtbank [appellant] niet gevolgd in het betoog dat het college het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (hierna: verdrag) heeft geschonden, omdat het college niet heeft geoordeeld dat hij niet op het adres [locatie B] mag wonen.
De gronden van het hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de [locatie B] niet zijn feitelijke verblijfplaats of woonadres is. Daarover voert hij aan dat aan de vraag waar hij in een periode van een halfjaar de meeste keren heeft overnacht niet wordt toegekomen, omdat hij maar één woonadres heeft. Door omstandigheden is hij helaas gedwongen regelmatig bij zijn moeder te verblijven, maar zijn enige woonadres is [locatie B]. Die woning is aangepast op zijn handicap. Hij heeft een huurovereenkomst, abonnementen en lidmaatschappen op dat adres. Verder heeft hij daar zijn sociale leven en liefdesleven en doet hij daar aan gamen en muziek luisteren. Verder moet er, anders dan bij personen die een liefdesrelatie hebben, bij een moeder en een volwassen zoon die invalide is, niet van uit worden gegaan dat deze een gezamenlijke huishouding voeren en om dat te verbergen een tweede huis aanhouden.
[appellant] betoogt verder dat, voor zover wel wordt toegekomen aan de vraag waar hij in een periode van een halfjaar de meeste keren heeft overnacht, het college niet aan de daarvoor op hem rustende bewijslast heeft voldaan. De rittenadministratie zegt niets over het daadwerkelijk aantal overnachtingen. Zoals ook blijkt uit de door hem overgelegde verklaringen van vrienden wordt hij in de nacht, wanneer de taxiservice niet beschikbaar is, door vrienden gehaald en gebracht naar zijn woning aan de [locatie B].
Ten slotte doet [appellant] vanwege discriminatie een beroep op de rechtstreekse werking van het verdrag. Het college weigert hem in te schrijven op zijn eigen adres op basis van een administratie van taxiritten waar hij recht op heeft vanwege zijn handicap. Daardoor kan de huurovereenkomst van zijn eigen woning bovendien worden ontbonden, heeft hij feitelijk geen recht op een eigen woning en wordt hem de mogelijkheid om te participeren als een volwaardig lid van de samenleving ontnomen.
De beoordeling van de gronden van het hoger beroep
4. Ingevolge artikel 2.20, eerste lid, van de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet brp) worden aan de aangifte van een ingezetene die zijn adres heeft gewijzigd, gegevens betreffende het adres ontleend, tenzij aannemelijk is dat de gegevens onjuist zijn.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1996), is het doel van de Wet brp dat de in de brp vermelde gegevens zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn en dat de gebruikers van de gegevens erop moeten kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn. Met het oog daarop dienen in de brp gegevens over de feitelijke verblijfplaats van de betrokkene te worden geregistreerd. Bij de toepassing van de Wet brp moet aan de hand van alle waarneembare omstandigheden worden beoordeeld waar iemand woont. De plaats waar de betrokkene ’s nachts pleegt te slapen kan daarbij een grote betekenis hebben gelet op artikel 1.1, aanhef en onder o, van de Wet brp. 4.2. Het college is er terecht van uitgegaan dat [appellant] alleen [locatie A] als woonadres had. De Afdeling onderschrijft de overwegingen van de rechtbank over de rittenadministratie en de betekenis van de juistheid van het besluit van 23 juli 2018. Bij dat besluit heeft het college [appellant] ambtshalve ingeschreven op het adres [locatie A]. In dit hoger beroep heeft [appellant] niets aangevoerd dat tot een ander oordeel leidt dan dat hij alleen [locatie A] als woonadres had. Uit de door hem overgelegde verklaring van de psycholoog volgt niet meer dan dat onzekerheid over zijn woonsituatie zijn functioneren en herstel belemmert en hij baat heeft bij behoud van de woning aan de [locatie B]. Bewijs dat [appellant] daar woonde, bevat de verklaring niet. Omdat ook verder geen bewijs is geleverd dat hij daar daadwerkelijk woonde en dus niet is gebleken dat hij op twee adressen woonde, hoefde het college aan de vraag naar de hoeveelheid nachten waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten zoals bedoeld in artikel 1.1, aanhef en onder o, van de Wet brp niet toe te komen.
4.3. Het betoog slaagt niet.
4.4. In artikel 1 van het verdrag staat het doel van het verdrag als volgt omschreven: "Doel van dit Verdrag is het volledige genot door alle personen met een handicap van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden op voet van gelijkheid te bevorderen, beschermen en waarborgen, en ook de eerbiediging van hun inherente waardigheid te bevorderen. Personen met een handicap omvat personen met langdurige fysieke, mentale, intellectuele of zintuiglijke beperkingen die hen in wisselwerking met diverse drempels kunnen beletten volledig, effectief en op voet van gelijkheid met anderen te participeren in de samenleving."
Ingevolge artikel 5 erkennen de Staten die Partij zijn dat eenieder gelijk is voor de wet en zonder aanziens des persoons recht heeft op dezelfde bescherming door, en hetzelfde voordeel van de wet.
Ingevolge het tweede lid verbieden de Staten die Partij zijn alle discriminatie op grond van handicap en garanderen zij personen met een handicap op voet van gelijkheid effectieve wettelijke bescherming tegen discriminatie op welke grond dan ook.
Ingevolge het derde lid nemen de Staten die Partij zijn, teneinde gelijkheid te bevorderen en discriminatie uit te bannen, alle passende maatregelen om te waarborgen dat redelijke aanpassingen worden verricht.
4.5. Voor artikel 1 van het verdrag geldt dat dit een doelomschrijving betreft. De bepaling is niet onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig geformuleerd om zonder meer als objectief recht in de nationale rechtsorde door de rechter te worden toegepast. Artikel 5 van het verdrag daarentegen bevat het verbod op discriminatie. Daarover oordeelt de Afdeling in navolging van de Centrale Raad van Beroep dat dat wel rechtstreekse werking heeft (zie de uitspraak van 23 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1888). Het beroep op de bepaling slaagt echter niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college [appellant] niet verbiedt om op het adres [locatie B] te wonen, maar alleen tegenwerpt dat in de periode ten tijde van belang niet gedaan te hebben. Wanneer [appellant] ten behoeve van zijn sociale leven en zijn deelname aan de samenleving en vanwege de aanpassingen van de woning aan zijn handicap op dat adres wilde wonen stond hem dat vrij en kon hij daartoe een aangifte van verhuizing doen. Voor honorering van die aanvraag was dan wel van belang dat hij daar daadwerkelijk woonde. Ten slotte wordt [appellant] niet gevolgd in het betoog dat het college discrimineert in strijd met het verdrag door de rittenadministratie aan de besluitvorming ten grondslag te leggen. Het college heeft namelijk niet meer gedaan dan het raadplegen van informatie uit de administratie van een taxibedrijf die aantoont dat hij ergens niet woonde. Deze informatie op zichzelf houdt geen verband met de handicap van [appellant]. Het college heeft informatie opgevraagd die hij over iedere dienstafnemer van dat taxibedrijf had kunnen opvragen. 4.6. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Wissels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Leeuwen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2023
373-898