202105961/1/V3 en 202105961/3/V3.
Datum uitspraak: 13 januari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 'sHertogenbosch, van 7 september 2021 in zaak nr. NL20.6595 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 12 maart 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en hem opgedragen Nederland binnen vier weken te verlaten (dit laatste hierna: het terugkeerbesluit).
Bij besluit van 22 februari 2021 heeft de staatssecretaris het terugkeerbesluit ingetrokken.
Op 2 maart 2021 heeft de staatssecretaris nogmaals meegedeeld dat hij het terugkeerbesluit heeft ingetrokken.
De vreemdeling heeft een reactie ingediend.
Bij besluit van 6 augustus 2021 heeft de staatssecretaris opnieuw een terugkeerbesluit genomen.
Bij uitspraak van 7 september 2021 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten van 12 maart 2020 en 6 augustus 2021 vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. Y.E. Verkouter, advocaat te
's-Hertogenbosch, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdeling heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling komt uit Albanië en stelt dat hij staatloos is. Hij heeft verklaard dat hij zestien jaar en twee maanden oud was toen hij op 26 september 2019 in Nederland een asielaanvraag indiende. De staatssecretaris gaat ervan uit dat de vreemdeling de Albanese nationaliteit heeft. Hij heeft de asielaanvraag van de vreemdeling afgewezen en daarbij een terugkeerbesluit genomen. Dat terugkeerbesluit heeft de staatssecretaris naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 14 januari 2021, TQ, ECLI:EU:C:2021:9, ingetrokken. Na het meerderjarig worden van de vreemdeling in 2021, heeft de staatssecretaris hem op 6 augustus 2021 opgedragen de Europese Unie binnen 28 dagen te verlaten.
Het hoger beroep van de staatssecretaris
2. De in de eerste twee grieven opgeworpen rechtsvraag over het nemen van een afwijzend asielbesluit zonder terugkeerbesluit in verband met een nog te verrichten onderzoek naar adequate opvang in het land van terugkeer van de niet-begeleide minderjarige vreemdeling, heeft de Afdeling in haar uitspraak van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1530, onder 14−19.3, beantwoord. Die uitspraak gaat over het hiervoor vermelde arrest van het Hof van Justitie, TQ, en de gevolgen daarvan voor het Nederlandse asielbeleid voor niet-begeleide minderjarige vreemdelingen. Toepassing daarvan in de voorliggende zaak leidt tot het volgende. 3. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris gehouden is een meeromvattende beschikking te nemen op de asielaanvraag van de vreemdeling. De staatssecretaris kan namelijk onder omstandigheden volstaan met een afwijzend besluit op de asielaanvraag en het nemen van een terugkeerbesluit uitstellen in verband met een nog uit te voeren onderzoek naar adequate opvang in het land van terugkeer (zie voormelde uitspraak van 8 juni 2022, onder 15−19.3). De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat al uit de intrekking van het terugkeerbesluit moet worden afgeleid dat de staatssecretaris niet kan garanderen dat adequate opvang in het land van terugkeer aanwezig is en dat terugkeer voor de vreemdeling niet mogelijk is. Daarom kon de rechtbank ook niet overwegen dat de vreemdeling met ingang van de datum van zijn asielaanvraag recht heeft op een reguliere verblijfsvergunning onder de beperking 'amv die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken'. Niettemin is de staatssecretaris gehouden om bij het onderzoek naar adequate opvang voortvarend te handelen omdat een niet-begeleide minderjarige niet onnodig lang in onzekerheid mag verkeren over zijn verblijfsstatus. In dit geval heeft de staatssecretaris in het besluit van 12 maart 2020 noch bij de intrekking van het terugkeerbesluit op 22 februari 2021 toegelicht waarom het onderzoek naar adequate opvang nog niet is afgerond of nog moet plaatsvinden. Evenmin heeft de staatssecretaris uiteengezet welk onderzoek hij nog zou doen en hoe lang dat onderzoek naar verwachting nog zou duren. Het besluit van 12 maart 2020 en de intrekking van het terugkeerbesluit op 22 februari 2021 bevatten dan ook een motiveringsgebrek.
3.1. De eerste en de tweede grief falen.
4. Aangezien de staatssecretaris heeft nagelaten de redenen toe te lichten voor de vertraging van het onderzoek naar adequate opvang dat had moeten plaatsvinden toen de vreemdeling minderjarig was, faalt ook zijn klacht in de vierde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij moet bezien of de vreemdeling vanaf zijn achttiende eventueel in aanmerking komt voor een voortgezet verblijfsrecht. De staatssecretaris kan niet volstaan met de opmerking dat de vreemdeling inmiddels meerderjarig is en daarom het onderzoek naar adequate opvang niet meer aan de orde is. Daarmee gaat hij zijn verantwoordelijkheid om inzichtelijk te maken wat hij in de periode voordat de vreemdeling meerderjarig werd aan onderzoek heeft verricht, uit de weg. De rechtbank heeft het besluit van 12 maart 2020 en het (opnieuw genomen) terugkeerbesluit van 6 augustus 2021 om deze reden terecht vernietigd. De staatssecretaris moet een nieuw besluit op de aanvraag nemen en zal moeten onderzoeken of de vreemdeling alsnog in aanmerking komt voor een (voortgezet) verblijfsrecht op reguliere gronden. Bij die afweging moet hij de vraag of hij voldoende voortvarend heeft gehandeld, op kenbare wijze in aanmerking nemen. Daarbij kan hij betekenis toekennen aan de leeftijd van de vreemdeling ten tijde van de asielaanvraag in Nederland, afgezet tegen de beslistermijn op de asielaanvraag van in beginsel zes maanden en de duur van het onderzoek die als redelijk kan worden aangemerkt. De Afdeling verwijst verder naar wat zij in haar uitspraak van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1532, onder 7, heeft overwogen. 4.1. De vierde grief faalt.
5. Anders dan de staatssecretaris in de derde grief betoogt, heeft de rechtbank niet zelf in de zaak voorzien, maar de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag van de vreemdeling met inachtneming van wat zij in de uitspraak heeft overwogen. De overwegingen van de rechtbank komen er samengevat op neer dat de vreemdeling toen hij minderjarig was in aanmerking kwam voor een vergunning op grond van het buitenschuldbeleid en de staatssecretaris in het licht daarvan moet bezien of de vreemdeling vanaf zijn achttiende in aanmerking komt voor voortgezet verblijf. De rechtbank heeft de staatssecretaris dus niet opgedragen om aan de vreemdeling een vergunning te verlenen. Zoals volgt uit voorgaande overwegingen, staat het nog ter beoordeling aan de staatssecretaris of aan de vreemdeling een verblijfsrecht volgens het buitenschuldbeleid zou zijn toegekomen. Als dat het geval is, dan zal hij dat moeten betrekken bij de vraag of de vreemdeling in aanmerking komt voor een (voortgezet) verblijfsrecht op reguliere gronden.
5.1. De derde grief faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit
7. De Afdeling stelt vast dat de vreemdeling de staatssecretaris op 15 juli 2022 in gebreke heeft gesteld vanwege het niet tijdig nemen van een besluit in vervolg op de uitspraak van de rechtbank van 7 september 2021. De staatssecretaris heeft vervolgens nagelaten om binnen twee weken na ontvangst van die ingebrekestelling alsnog een besluit te nemen. De vreemdeling heeft vervolgens tegen het niet tijdig beslissen bij de Afdeling beroep ingesteld.
8. Gelet op de artikelen 6:2, aanhef en onder b, 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Awb, is de Afdeling bevoegd om op het door de vreemdeling ingestelde beroep te beslissen (zie de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:166, onder 1, en de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1810, onder 7.14). 9. Ingevolge artikel 6:12, eerste en tweede lid, van de Awb kan beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingesteld zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is.
10. De rechtbank heeft de staatssecretaris bij uitspraak van 7 september 2021 opgedragen om een nieuw besluit op de aanvraag van de vreemdeling te nemen met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen. Omdat de rechtbank daarvoor geen termijn heeft gesteld, geldt de wettelijke termijn ingevolge artikel 42, eerste lid, van de Vw 2000 en moest de staatssecretaris binnen zes maanden na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag te nemen (zie de uitspraak van de Afdeling van 4 januari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV7720, onder 2.2). Het door de staatssecretaris ingestelde hoger beroep schorst de werking van de aangevallen uitspraak niet. Dat is alleen het geval als de voorzieningenrechter van de Afdeling op verzoek van de staatssecretaris bij wijze van voorlopige voorziening bepaalt dat hij geen nieuw besluit op de aanvraag hoeft te nemen voordat op het hoger beroep is beslist. Omdat zo'n voorziening in dit geval niet is getroffen, is de termijn om een nieuw besluit te nemen op 7 maart 2022 geëindigd. De staatssecretaris heeft voor afloop van deze termijn geen nieuw besluit genomen. Het beroep tegen het uitblijven van een nieuw besluit op de aanvraag is gegrond. 11. De staatssecretaris moet op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb alsnog een besluit op de aanvraag te nemen. De Afdeling zal daarvoor een termijn stellen, die niet onnodig lang is maar ook niet onrealistisch kort. De Afdeling ziet in dit geval aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:55d, derde lid, van de Awb en de termijn waarbinnen de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag moet nemen en bekendmaken, vast te stellen op zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak. De Afdeling bepaalt verder met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat de staatssecretaris een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat de staatssecretaris in gebreke blijft de uitspraak na te leven.
12. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit gegrond;
III. vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
IV. draagt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een besluit op de aanvraag van de vreemdeling te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V. bepaalt dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling een dwangsom verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, waarbij de hoogte van de dwangsom € 100,00 bedraagt, met een maximum van € 15.000,00;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.674,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M.J.B. A Campo, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. A Campo
griffier
907