202104634/1/V2.
Datum uitspraak: 29 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 22 juni 2021 in zaak nr. 19/6681 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 5 februari 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een visum voor kort verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 13 augustus 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 juni 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N. van Bremen, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1. Het door de vreemdeling aangevraagde visum wordt in de praktijk een faciliterend visum genoemd, omdat hij het voornemen heeft om zich bij referent, zijn zoon, te voegen voor een verblijf van meer dan drie maanden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2042, onder 6.2), staat hoger beroep open tegen een uitspraak van de rechtbank over een faciliterend visum als een onderdaan van een derde land stelt dat hij of zij een afgeleid recht van verblijf op grond van artikel 20 van het VWEU heeft bij een burger van de Unie die geen gebruik heeft gemaakt van zijn of haar recht op vrij verkeer en verblijf. Deze situatie doet zich nu voor en de Afdeling is daarom bevoegd om in het onderhavige geval uitspraak te doen. 2. De staatssecretaris heeft de vreemdeling, die inmiddels in Suriname verblijft, op 19 maart 2013 ongewenst verklaard. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3091, onder 3) is het gevolg dat artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 aan de ongewenstverklaring verbindt, dat de desbetreffende vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan hebben, zolang de ongewenstverklaring voortduurt. Bij beoordeling van een beroep van een vreemdeling tegen een besluit over een aanvraag om een faciliterend visum, heeft hij, zolang hij ongewenst is verklaard, derhalve geen belang. Nu het door de vreemdeling ingestelde beroep is gericht tegen een dergelijk besluit en niet is gebleken dat de ongewenstverklaring inmiddels is opgeheven, had de vreemdeling geen belang bij dat beroep. Gelet hierop heeft hij evenmin belang bij het door hem ingestelde hoger beroep. 3. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Tibold
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2022
802-986