ECLI:NL:RVS:2022:878

Raad van State

Datum uitspraak
23 maart 2022
Publicatiedatum
23 maart 2022
Zaaknummer
202104094/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot verlening van het Nederlanderschap op basis van openbare orde

In deze zaak heeft de Raad van State op 23 maart 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om het Nederlanderschap. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 2 juni 2020 het verzoek van [appellant], geboren in 1964 en van Iraakse nationaliteit, afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op ernstige vermoedens dat hij een gevaar voor de openbare orde vormt, gezien zijn veroordelingen voor belaging. De politierechter had hem op 28 februari 2018 en het gerechtshof op 20 februari 2020 veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf, waarvan drie maanden voorwaardelijk. Het arrest was niet onherroepelijk, aangezien [appellant] op 10 maart 2020 cassatie had aangetekend. De staatssecretaris oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een verlening van het Nederlanderschap rechtvaardigden.

Tijdens de zitting op 10 februari 2022 heeft de Afdeling de argumenten van [appellant] gehoord, waarin hij stelde dat de rechtbank niet had onderkend dat er bijzondere omstandigheden waren die afwijking van het beleid vereisten. Hij verwees naar het tijdsverloop tussen de gepleegde feiten en de veroordelingen, en betoogde dat hij sindsdien een stabiel leven leidt. De Afdeling oordeelde echter dat de staatssecretaris de aangevoerde omstandigheden terecht niet als bijzonder heeft aangemerkt. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de staatssecretaris niet excessief formalistisch had gehandeld door het verzoek niet aan te houden in afwachting van het cassatieberoep.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris het verzoek terecht had afgewezen. De afwijzing betekent niet dat [appellant] in de toekomst geen verzoek om het Nederlanderschap kan indienen, maar dat dit pas kan na het verstrijken van de rehabilitatietermijn. De uitspraak benadrukt het belang van het beleid omtrent de openbare orde in de beoordeling van naturalisatieverzoeken.

Uitspraak

202104094/1/V6.
Datum uitspraak: 23 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Hoevelaken,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 14 mei 2021 in zaak nr. 20/5749 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 2 juni 2020 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 23 september 2020 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 mei 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2022, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J. Laros, is verschenen.
Overwegingen
1.       Het wettelijk kader en het beleidskader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2.       [appellant] is geboren op [geboortedatum] 1964 en heeft de Iraakse nationaliteit. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen, omdat ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde. De reden hiervoor is dat de politierechter bij vonnis van 28 februari 2018 en het gerechtshof bij arrest van 20 februari 2020, [appellant] hebben veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf waarvan drie maanden voorwaardelijk wegens belaging. Dit arrest is niet onherroepelijk. Op 10 maart 2020 is [appellant] in cassatie gegaan en ten tijde van het besluit van 23 september 2020 en de uitspraak van de rechtbank had de Hoge Raad hierop nog niet beslist. Volgens de staatssecretaris doen zich geen bijzondere omstandigheden voor die maken dat het Nederlanderschap moet worden verleend.
3.       [appellant] betoogt dat wel sprake is van bijzondere omstandigheden, waardoor de staatssecretaris het Nederlanderschap niet had mogen weigeren. [appellant] voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die afwijking van het beleid in de Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (hierna: de Handleiding) noodzakelijk maken. Hij wijst op het tijdsverloop tussen de pleegperiode van februari 2012 tot en met januari 2015 en het moment van veroordeling (2018 en 2020) en betoogt dat dit tijdsverloop voor rekening van de justitiële autoriteiten komt. Hij wijst ook op het tijdsverloop tussen de pleegperiode en de besluitvorming over het Nederlanderschap en betoogt dat de staatssecretaris zijn vermoedens niet mag baseren op een strafbaar feit dat hij al lang geleden heeft gepleegd. Ook is hij maar één keer met justitie in aanraking geweest en leidt hij op dit moment een rustig en stabiel leven met ‘werk en woning’. Volgens [appellant] moeten deze omstandigheden alle tezamen als bijzonder worden aangemerkt. Hij wijst in dit kader op de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840.
3.1.    In die uitspraak van 26 oktober 2016, onder 4.3, staat dat het feit dat een bestuursorgaan omstandigheden heeft betrokken bij het opstellen van een beleidsregel, niet maakt dat die omstandigheden alleen al daarom buiten beschouwing kunnen worden gelaten. Dat bestuursorgaan moet alle omstandigheden bij de besluitvorming betrekken en bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden die noodzakelijk maken dat het bestuursorgaan afwijkt van het beleid. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling dat het beleid in de Handleiding mag dienen als uitgangspunt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ernstige vermoedens dat de verzoeker gevaar oplevert voor de openbare orde. De Afdeling verwijst bij wijze van voorbeeld naar haar uitspraak van 22 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2807, onder 2.2. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris de aangevoerde bijzondere omstandigheden bij de besluitvorming heeft betrokken. De staatssecretaris heeft onder verwijzing naar de Handleiding deugdelijk gemotiveerd waarom die omstandigheden, ook tezamen, hem er niet toe dwingen om af te wijken van zijn beleid. Uit dit beleid volgt dat de omstandigheden dat een vreemdeling maar één keer met justitie in aanraking is geweest en sindsdien een rustig en stabiel leven leidt, geen bijzondere omstandigheden zijn die dwingen tot afwijking van dat beleid. In de feiten van het geval ziet de Afdeling geen aanleiding om te oordelen dat dat hier anders had moeten uitpakken.
Verder wijst [appellant] tevergeefs op het tijdsverloop tussen de pleegperiode en het moment van veroordeling en daarnaast het tijdsverloop tussen de pleegperiode en de besluitvorming over het Nederlanderschap. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, heeft hij zijn stelling dat dit tijdsverloop onredelijk lang is, niet onderbouwd. Ook heeft het niet zo lang geduurd dat zonder nadere onderbouwing duidelijk is dat het onredelijk lang is. De Afdeling neemt hierbij ook in aanmerking dat, zoals de staatssecretaris ter zitting heeft toegelicht, niet bekend is wanneer de belaging aan het licht is gekomen en de vervolging is gestart en ook niet of [appellant] zelf een aandeel heeft gehad in het tijdsverloop door eventuele proceswensen.
3.2.    Het betoog faalt.
4.       [appellant] betoogt dat deze zaak had moeten worden aangehouden in afwachting van het cassatieberoep in de strafzaak. Hij voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris excessief formalistisch heeft gehandeld. Ook kan hem niet worden verweten dat niet duidelijk is hoe lang het cassatieberoep zal duren.
4.1.    Anders dan [appellant] betoogt, heeft de staatssecretaris niet excessief formalistisch gehandeld door de behandeling van het verzoek niet aan te houden in afwachting van het cassatieberoep in de strafzaak, aangezien ten tijde van het besluit van 23 september 2020 geen duidelijkheid bestond over het tijdstip van de behandeling van dit cassatieberoep. De Afdeling wijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 2 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2759, onder 3.1.
4.2.    Het betoog faalt.
5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris niet ten onrechte van het horen in bezwaar heeft afgezien. [appellant] voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat moet worden gekeken of op voorhand duidelijk was dat het bezwaar geen enkele kans van slagen had en een hoorzitting niet tot een andersluidend besluit kon leiden. Volgens [appellant] vergen de aangevoerde bijzondere omstandigheden een individuele beoordeling en daarom viel niet uit te sluiten dat een hoorzitting tot andere inzichten zou leiden.
5.1.    Hoewel het horen een essentieel onderdeel vormt van de bezwaarschriftprocedure, is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank in dit geval terecht heeft geoordeeld dat de staatssecretaris niet ten onrechte van het horen heeft afgezien. Wat [appellant] in bezwaar naar voren heeft gebracht, is namelijk hoofdzakelijk een herhaling van wat hij in de zienswijze van 25 mei 2020 naar voren heeft gebracht. De staatssecretaris heeft ter zitting toegelicht dat [appellant] veel heeft gesteld maar ook in bezwaar deze stellingen niet met bewijsstukken heeft onderbouwd. Het betoog dat een hoorzitting tot andere inzichten had kunnen leiden, is daarom onvoldoende om tot een ander oordeel te leiden.
5.2.    Het betoog faalt.
6.       Uit het voorgaande volgt dat de staatssecretaris het verzoek terecht heeft afgewezen. De afwijzing van het verzoek betekent overigens niet dat [appellant] in de toekomst niet het Nederlanderschap kan verkrijgen. Hij kan meer in het bijzonder na verloop van de rehabilitatietermijn opnieuw een verzoek om verlening van het Nederlanderschap indienen.
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. H.J.M. Baldinger en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Oei
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2022
670-861.
BIJLAGE
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 9
Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien
a. op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk;
[…]
Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003
Paragraaf 5.8 van de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN
[…]
Voor de beoordeling van een naturalisatieverzoek of optie is als maatstaf aangelegd dat er gedurende een periode van vijf jaar, direct voorafgaande aan de indiening van het naturalisatieverzoek of het afleggen van de optieverklaring of de beslissing daarop, geen sprake mag zijn geweest van een misdrijf, de sanctionering van een misdrijf of de tenuitvoerlegging van een dergelijke sanctie.
Een stelsel dat uitgaat van de datum waarop het misdrijf heeft plaatsgevonden, is niet wenselijk. Een nadelig gevolg daarvan zou zijn dat een misdrijf dat eerst geruime tijd na dato aan het licht komt, niet kan leiden tot het weigeren van de Nederlandse nationaliteit. De strafrechtelijke verjaringstermijnen zijn in het algemeen aanzienlijk langer dan vijf jaar. In dat geval zou de vreemdeling moeten worden voorgedragen voor het Nederlanderschap, terwijl hij nog aan strafvervolging wegens een ernstig feit is onderworpen of de opgelegde straf nog ondergaat. Dat zou ook kunnen gebeuren als de vreemdeling is veroordeeld tot een zeer lange gevangenisstraf. Voorzover het tussen de pleegdatum en de datum van veroordeling verstreken tijdsverloop relevant is te achten, zal dat in de strafmaat tot uitdrukking worden gebracht. Voorts doet een stelsel dat uitgaat van de pleegdatum geen recht aan de gedachte dat van daadwerkelijke rehabilitatie geen sprake kan zijn, zolang de vreemdeling nog strafvervolging of de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel boven het hoofd hangt. Een stelsel dat uitgaat van de pleegdatum in combinatie met een (aanzienlijk) langere rehabilitatietermijn dan vijf jaar na die pleegdatum, zal in de praktijk onbillijk uitpakken voor die vreemdelingen die in het verleden - achteraf bezien eenmalig - een misstap hebben begaan en de daarop gestelde sanctie hebben ondergaan. Zij moeten in dat geval immers langer wachten voordat zij Nederlander kunnen worden. Het huidige stelsel gaat uit van de datum waarop de sanctiebeslissing onherroepelijk is geworden en de datum waarop de sanctie ten uitvoer is gelegd. Dit stelsel blijft gehandhaafd. Een ernstig vermoeden dat de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt, wordt mitsdien aangenomen gedurende vijf jaren, te rekenen vanaf (a) de datum waarop de beslissing tot sanctionering onherroepelijk is geworden, of (b) indien de tenuitvoerlegging daarna is voltooid, het einde van de tenuitvoerlegging. Bij vrijheidsbeneming is dat de datum van de (vervroegde) invrijheidstelling, bij geldboete, transactie of een maatregel tot betaling is dat de datum van betaling van de volledige geldsom en bij taakstraf is dat de datum waarop de taakstraf is beëindigd. De vreemdeling moet daarover gegevens en onderbouwende stukken verstrekken.
[…]
Paragraaf 6 van de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN
Bovenstaande regels geven een nadere invulling van het criterium ‘ernstig gevaar voor de openbare orde’ (in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN en artikel 6, vierde lid, RWN). Zij moeten door iedereen op dezelfde wijze worden uitgevoerd. Deze regels vervangen de genoemde artikelen niet. Zij sluiten dus ook niet uit dat zich in een concreet individueel geval heel bijzondere feiten of omstandigheden kunnen voordoen, die tot gevolg hebben dat alleen maar tot een juiste wetstoepassing kan worden gekomen door van deze regels af te wijken. Bij de toepassing van deze regels moet men er dus altijd op bedacht zijn dat zich in een concreet individueel geval heel bijzondere feiten of omstandigheden kunnen voordoen, die afwijking noodzakelijk kunnen maken.
[…]
Een bijzondere omstandigheid kan in het algemeen worden omschreven als een omstandigheid die wel belangrijk is, maar waaraan bij het opstellen van de regels niet of onvoldoende kon worden gedacht. Juist omdat het bijzondere omstandigheden zijn, kan niet van tevoren worden aangegeven welke omstandigheden zo bijzonder zijn dat zij tot afwijking van de regels in dit hoofdstuk moeten leiden.
Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), kan echter wel worden afgeleid welke omstandigheden in het algemeen niet als bijzondere omstandigheden worden aangemerkt. Niet bijzonder is bijvoorbeeld dat de vreemdeling:
•        nimmer eerder een (dergelijk) strafbaar feit heeft gepleegd;
•        lering heeft getrokken uit het gebeurde;
•        thans ieder strafbaar gedrag poogt te vermijden;
•        de misdraging heeft gepleegd in een bijzonder moeilijke periode die definitief is afgesloten;
•        inmiddels is gehuwd, een kind heeft gekregen en stelt zijn leven aanzienlijk te hebben verbeterd;
•        als enige binnen het gezin geen Nederlander is;
•        is veroordeeld wegens rijden onder invloed van alcohol en onder behandeling is geweest voor zijn drankprobleem, zodat het gevaar voor recidive klein is;
•        is veroordeeld wegens bijvoorbeeld bijstandsfraude en zijn uitkering inmiddels is stopgezet en het teveel ontvangen bedrag wordt terugbetaald, zodat het gevaar voor recidive minimaal is;
•        is veroordeeld wegens bijstandsfraude en het delict heeft gepleegd, omdat hij de Nederlandse taal onvoldoende machtig was, zodat, nu hij de Nederlandse taal beter beheerst, de kans op recidive verwaarloosbaar is;
•        minderjarig was toen hij het strafbare feit pleegde;
•        geschikt is bevonden voor de functie van beroepsmilitair bij het Ministerie van Defensie.
Evenmin kunnen als bijzonder worden aangemerkt omstandigheden die hebben geleid of bijgedragen tot het misdrijf, aangezien die omstandigheden, voorzover zij als verzachtende omstandigheden hebben te gelden, door de strafrechter bij diens oordeel zijn betrokken. Deze voorbeelden zijn niet-limitatief.
[…]
Die bijzondere omstandigheden kunnen hoogstens leiden tot de conclusie dat de vreemdeling geen gevaar vormt voor de openbare orde. Als wel sprake is van ernstige vermoedens dat de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt, moet naturalisatie of optie worden geweigerd. Daarvan kan bij naturalisatie niet met toepassing van artikel 10 RWN worden afgeweken.