11.7.Al met al is er twijfel over het adres waar [persoon] woonde en daardoor ook over de vraag of hij de woning op het adres [locatie 2] binnen de voorwaarden voor vakantieverhuur verhuurde. Het college heeft niet het bewijs geleverd dat nodig is om handhavend te kunnen optreden tegen de verhuur van de woning aan toeristen. De rechtbank is ten onrechte tot een ander oordeel gekomen.
- Conclusie
12. Het college mocht geen boete opleggen voor de verhuur aan toeristen van de woning op het adres [locatie 2]. De rechtbank heeft het beroep van [appellante A] tegen de besluiten daarover ten onrechte ongegrond verklaard.
13. Het hoger beroep is ongegrond voor zover het is ingesteld door [appellante B]. Het hoger beroep is gegrond voor zover het is ingesteld door [appellante A].
De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij het beroep van [appellante A] tegen het besluit van het college van 5 november 2019 over de boete voor [locatie 2] ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling dat beroep gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van het college van 12 juni 2019 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Voor het overige, dat wil zeggen voor zover het gaat over de lasten onder dwangsom en boetes voor [locatie 1], moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
14. Het college moet de proceskosten van [appellante A] vergoeden.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep, voor zover het is ingesteld door [appellante A], gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 oktober 2020 in zaken nrs. 19/7433 19/7434 19/7435 19/7436 19/7437 voor zover daarbij het beroep van [appellante A] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 5 november 2019, kenmerk B.2.19.2829.001, ongegrond is verklaard;
III. verklaart het onder II vermelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het onder II vermelde besluit;
V. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 12 juni 2019, kenmerk 201824809/7221773;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellante A] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.036,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellante A] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.082,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
X. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellante A] het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 877,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2022