202103104/1/A3.
Datum uitspraak: 23 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 april 2021 in zaak nr. 20/6243 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 26 november 2019 heeft het college de aanvraag van [appellante] voor een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 25 augustus 2020 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 april 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2022, waar [appellante], bijgestaan door mr. C.R.D. Kommer, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.J.C. Hocks, zijn verschenen.
Overwegingen
Wet- en regelgeving
1. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage. Deze bijlage is onderdeel van de uitspraak.
Inleiding
2. Op 27 augustus 2019 heeft [appellante] bij het college een aanvraag voor een urgentieverklaring ingediend. [appellante] heeft in het verleden vier jaar lang in opvanghuizen gewoond. Sinds 2012 woont [appellante] in bij haar moeder. In 2019 heeft [appellante] een dochter gekregen. Bij zowel [appellante] als haar moeder is een verstandelijke beperking vastgesteld. Dit leidt tot veel conflicten tussen beiden, waardoor [appellante] de dag vaak op straat doorbrengt met haar dochter en alleen in de avond naar huis gaat om te slapen. [appellante] voert daarnaast aan dat het huis te klein is voor een huishouden van drie personen.
3. Het college heeft de aanvraag bij het besluit van 26 november 2019 afgewezen wegens het ontbreken van een urgent huisvestingsprobleem. Volgens artikel 2.1.2 van de Beleidsregel urgentieverklaringen Den Haag 2019 (hierna: de Beleidsregel) is geen sprake van een urgent huisvestingsprobleem indien problemen ontstaan doordat de aanvrager inwoont bij een ander huishouden (artikel 2.1.2, aanhef en onder f) of wanneer de aanvrager in een onzelfstandige woonruimte woont (artikel 2.1.2, aanhef en onder i). Op grond van artikel 4:5, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening Den Haag 2019 (hierna: de Verordening) levert het ontbreken van een urgent huisvestingsprobleem een weigeringsgrond op voor het verlenen van een urgentieverklaring.
4. Bij het besluit op bezwaar van 25 augustus 2020 heeft het college de motivering van het besluit op aanvraag aangevuld. Naast de eerder genoemde gronden is de aanvraag tevens afgewezen op grond van artikel 4:5, aanhef en onder l, van de Verordening, gelezen in samenhang met artikel 2.1.12, aanhef en onder a, van de Beleidsregel. Omdat [appellante] bij haar moeder inwoont, woont zij niet in een zelfstandige woonruimte en is volgens het college deze weigeringsgrond van toepassing.
Het hoger beroep
5. [appellante] kan zich niet verenigen met het besluit omdat zij wel degelijk zou voldoen aan de criteria om in aanmerking te komen voor een urgentieverklaring, en wel op grond van artikel 29 van de Huisvestingsverordening Den Haag 2015. Zij voert aan dat zij voldoet aan de criteria die op grond van dat artikel worden gesteld. Bovendien heeft het college ten onrechte de situatie van [appellante] niet inhoudelijk onderzocht, aldus [appellante].
5.1. Met de rechtbank stelt de Afdeling vast dat in dit geval de Huisvestingsverordening Den Haag 2019 van toepassing is en niet de Huisvestingsverordening Den Haag 2015. Daarnaast is de Beleidsregel urgentieverklaringen Den Haag 2019 van toepassing.
5.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college de weigeringsgrond van artikel 4:5, aanhef en onder l, van de Verordening, in samenhang met artikel 2.1.12, aanhef en onder a, van de Beleidsregel, mocht toepassen. Krachtens deze artikelen kan geen urgentieverklaring verleend worden aan iemand die niet in een zelfstandige woonruimte woont. Dit geldt in ieder geval voor een woningzoekende die inwonend is. Ter zitting heeft het college uitgelegd dat dit beleid gevoerd wordt om te voorkomen dat de woningvoorraad te klein wordt, doordat woningzoekenden een woning betrekken zonder een woning achter te laten. Door de huidige krapte op de woningmarkt zou dat ertoe leiden dat de doorstroming dichtslibt. Gezien het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat dit restrictieve beleid van het college niet onredelijk is.
Niet in geschil is dat [appellante] bij haar moeder inwoont. Uit de genoemde bepalingen volgt daarom dat de aanvraag van [appellante] voor een urgentieverklaring moet worden afgewezen. Omdat deze weigeringsgrond van toepassing is, hoefde de rechtbank niet te beoordelen of de weigeringsgrond van artikel 4:5, aanhef en onder b, van de Verordening, gelezen in samenhang met artikel 2.1.2, aanhef en onder f, van de Beleidsregel, van toepassing was. Daarnaast moet, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1423, de Verordening zo uitgelegd worden dat een urgentieverklaring pas inhoudelijk kan worden beoordeeld als zich geen weigeringsgrond als genoemd in artikel 4:5 van de Verordening voordoet. Nu deze weigeringsgrond zich wel voordoet heeft het college terecht de aanvraag van [appellante] niet inhoudelijk behandeld. Het betoog faalt. 6. Daarnaast doet [appellante] een beroep op de hardheidsclausule. De rechtbank zou ten onrechte geoordeeld hebben dat de hardheidsclausule niet op de situatie van [appellante] van toepassing is. Ter zitting heeft [appellante] aangevoerd dat sprake is van een levensontwrichtende situatie.
6.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om de hardheidsclausule toe te passen. Het college heeft het belang van [appellante] bij een urgentieverklaring afgewogen tegen het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling. Hoewel duidelijk is dat de huidige woonsituatie van [appellante] tot problemen leidt, staat de situatie niet op zichzelf en komt het vaker voor dat (jonge) moeders met kinderen inwonen bij familie, waardoor problemen ontstaan. Ter zitting heeft het college aangevoerd dat 200 van 835 bekeken urgentieaanvragen op grond van de huidige Verordening betrekking hebben op inwonen. De situatie van [appellante] onderscheidt zich dus niet genoeg van die van anderen die vergelijkbare problemen ervaren. Daarnaast is ter zitting vastgesteld dat [appellante], hoewel met moeite, zichzelf weet te redden met behulp van haar maatschappelijk werkster en andere mensen in haar omgeving. De Afdeling is daarom van oordeel dat de weigering van een urgentieverklaring op dit moment niet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
De stelling van [appellante] dat de woning te klein is voor drie personen doet daar niet aan af, nu die stelling niet nader onderbouwd is en daarom niet aannemelijk is gemaakt. [appellante] heeft geen andere bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de hardheidsclausule had moeten worden toegepast. De afweging van het college om het algemeen belang voor te laten gaan op het belang van [appellante] komt daarom niet onevenwichtig voor. Het betoog faalt.
7. [appellante] beroept zich verder op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: IVRK). Nu [appellante] een minderjarige dochter heeft zou de weigering van de urgentieverklaring in strijd zijn met deze artikelen. Ter zitting heeft [appellante] verklaard dat haar dochter een ontwikkelingsachterstand heeft, een taalachterstand en moeite met lopen. Daarvoor moet zij naar logopedie en fysiotherapie. Doordat de woning te klein is, is er niet genoeg ruimte om de oefeningen voor de fysiotherapie te doen en slaat de behandeling niet voldoende aan.
7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 17 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:328) heeft artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Waar het gaat om het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat artikel 3, eerste lid, van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel moet de bestuursrechter in dit verband toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en daarmee of het bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Hoewel de Afdeling begrijpt dat er sprake is van een moeilijke situatie, bestaat er geen grond voor het oordeel dat het college zich in de besluitvorming onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de minderjarige dochter van [appellante]. De belangen van de dochter zijn meegewogen bij de besluitvorming, maar hebben het college er niet toe gebracht om af te zien van afwijzing van de aanvraag. Zo heeft het college meerdere instanties aan [appellante] voorgesteld die hulp bieden aan jonge moeders en haar, in ieder geval tijdelijk, zouden kunnen helpen de situatie voor haar en haar dochter te verbeteren. Daarnaast is van belang dat de problemen van de dochter van [appellante] niet ontstaan zijn door de woning en dus niet woninggerelateerd zijn. 7.2. Uit rechtspraak van het EHRM volgt dat artikel 8 van het EVRM geen recht op woonruimte garandeert (zie Chapman tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 18 januari 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0118JUD002723895, paragraaf 99). Daarnaast staat vast dat [appellante] en haar dochter steeds samen zijn. De weigering van de urgentieverklaring door het college verandert dat niet en maakt daarom geen inbreuk op het gezinsleven van [appellante]. Het besluit van het college is dus niet in strijd met artikel 8 van het EVRM. Het betoog faalt.
Conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
9. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Klein
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2022
BIJLAGE
Huisvestingsverordening Den Haag 2019
Artikel 4:5 Algemene weigeringsgronden urgentieverklaring
Burgemeester en wethouders weigeren de urgentieverklaring indien naar hun oordeel sprake is van één of meerdere van de volgende omstandigheden:
[…]
b. er geen sprake is van een urgent huisvestingsprobleem;
[…]
l. de aanvrager woont in een onderkomen dat formeel geen zelfstandige woonruimte is, […]
[…]
Artikel 7:3 Hardheidsclausule
Burgemeester en wethouders kunnen een artikel of artikelen van deze verordening buiten toepassing laten of daarvan afwijken, voor zover toepassing ervan gelet op het belang van de bestrijding van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste leidt tot onbillijkheid van overwegende aard.
Beleidsregel urgentieverklaringen Den Haag 2019
Artikel 2.1.2 Nadere uitwerking afwijzingsgrond artikel 4:5, onder b, van de verordening
Er is geen sprake van een urgent huisvestingsprobleem waarvoor indeling in een urgentiecategorie mogelijk is, bij de volgende op zichzelf staande situaties:
[…]
f. de aanvrager ervaart problemen, omdat de aanvrager met of zonder kinderen inwoont bij een ander huishouden;
[…]
i. de aanvrager woont in een onzelfstandige woonruimte;
[…]
Artikel 2.1.12 Nadere uitwerking afwijzingsgrond artikel 4:5, onder l, van de verordening
Een woningzoekende kan niet in een urgentiecategorie worden ingedeeld, indien de aanvrager woont in een onderkomen dat formeel geen zelfstandige woonruimte is, […]. Dit geldt in ieder geval voor:
a. een woningzoekende die inwonend is;
[…]
Verdrag inzake de rechten van het kind
Artikel 3
1. Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.
[…]
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 8. Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.