202106323/1/V3.
Datum uitspraak: 18 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 1 september 2021 in zaak nr. 21/2132 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 14 maart 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie binnen 28 dagen te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 1 september 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep voor zover gericht tegen het inreisverbod, gegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De rechtbank heeft overwogen dat er geen wettelijke grondslag was voor het inreisverbod omdat geen sprake was van een situatie die viel onder artikel 66a, eerste lid, onder a of b, van de Vw 2000. Daarom is het inreisverbod naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte uitgevaardigd.
2. De staatssecretaris voert in zijn enige grief aan dat de rechtbank heeft miskend dat het inreisverbod niet is gebaseerd op artikel 66a, eerste lid, onder a of b, maar op artikel 66a, tweede lid, van de Vw 2000. Uit de uitspraken van de Afdeling van 27 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2459, en 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1154, volgt dat in dit geval van die bevoegdheid gebruik kon worden gemaakt. 3. De grief slaagt. De Afdeling heeft in de uitspraak van 10 april 2019 overwogen dat de staatssecretaris alleen mag afwijken van de hoofdregel, dat geen inreisverbod wordt uitgevaardigd als hij de vreemdeling een vertrektermijn geeft, in gevallen die vallen onder de uitzonderingen die zijn vermeld in paragraaf A4/2.1 van de Vc 2000. De eerste uitzondering die daarin is vermeld betreft de situatie dat de vreemdeling de vrije termijn met meer dan drie dagen heeft overschreden en Nederland niet onmiddellijk hoeft te verlaten. In het besluit van 14 maart 2021 is vermeld dat het inreisverbod is gebaseerd op artikel 66a, tweede lid, van de Vw 2000, dat de vrije termijn met meer dan drie dagen is overschreden en dat de vreemdeling Nederland niet onmiddellijk hoeft te verlaten. De rechtbank heeft niet onderkend dat in deze situatie een wettelijke grondslag voor het inreisverbod bestond.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep voor zover gericht tegen het inreisverbod gegrond is verklaard, dat besluit is vernietigd en een proceskostenveroordeling is uitgesproken.
5. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb).
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 1 september 2021 in zaak nr. 21/2132, voor zover daarbij het beroep voor zover gericht tegen het inreisverbod gegrond is verklaard, dat besluit is vernietigd en een proceskostenveroordeling is uitgesproken;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. M Soffers, leden, in tegenwoordigheid van drs. M.H. Kuggeleijn-Jansen, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Kuggeleijn-Jansen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2022
545